18
Geen andere
manier
Thomas Covenant
lag met zijn gezicht naar beneden op de grond. Die drukte als een
platte steen tegen zijn mishandelde gezicht. Hoewel hij alleen maar
rust en redding wilde, was hij door geweld - de gevolgen van zijn
eigen daden - geworden wat hij was. Ergens vanuit de verte steeg
een keelachtig gemompel op, onophoudelijk en ijzingwekkend,
als een litanie van aanroeping, tientallen stemmen die hetzelfde
woord of dezelfde naam zacht herhaalden, maar met andere cadansen,
met wisselende snelheden. Ze stonden nog om hem heen, de mensen die
waren gekomen om hem te beroven. Ze bespotten zijn mislukking. Joan
was weg.
Misschien had hij moeten bewegen, zich moeten omrollen, iets moeten
doen om de pijn te verzachten. Maar de inspanning was te veel voor
hem. Al zijn kracht was zand en as. En hij was lichamelijk nooit
sterk geweest. Ze hadden haar zonder enige moeite van hem
weggenomen. Het was vreemd, bedacht hij afwezig, dat iemand, die zo
weinig had om over op te scheppen als hij, zoveel tijd doorbracht
met te doen, alsof hij onsterflijk was. Hij had beter behoren te
weten. God wist dat hij iedere denkbare gelegenheid had gehad om
zijn arrogantie te boven te komen. Echte helden waren niet
arrogant. Wie zou Berek arrogant hebben kunnen noemen? Of Horam?
Schuimvolger? De lijst ging steeds verder, allemaal nederig. Zelfs
Hile Troy had zijn trots ten slotte laten varen. Alleen mensen als
Covenant zelf waren arrogant genoeg, om te geloven dat het lot van
de Aarde afhing, van hun kortzichtige en feilbare keuzes. Alleen
mensen als hijzelf. En Heer Veil. Zij die in staat waren tot Smaad
en verkozen die te weigeren. En zij die dat niet deden. Linden had
hem herhaaldelijk gezegd dat hij arrogant was. Dat was de reden
waarom hij Heer Veil moest verslaan - waarom die taak alleen van
hem afhing. Dadelijk, zei hij bij zichzelf. Dadelijk zou hij van de
vloer in zijn huis opstaan en zich voor Joan gaan uitwisselen. Hij
had het lang genoeg uitgesteld. Zij was niet arrogant - niet echt. Ze verdiende niet wat er
met haar gebeurd was. Ze had zich haar zwakheden, haar beperkingen
eenvoudig nooit kunnen vergeven. Toen wilde hij lachen. Het zou hem
enorm goed hebben gedaan om te lachen. Per slot van rekening was
hij niet zo heel veel anders dan Joan. Het enige werkelijke
verschil was, dat hij naar het Land ontboden was, terwijl het hem
nog kon helen - en terwijl hij nog kon weten wat dat betekende. Hij
was bij zijn verstand - als hij bij zijn verstand was - door genade, niet door
deugd. In zekere zin was zij eigenlijk arrogant. Ze hechtte te veel
belang aan haar eigen fouten en mislukkingen. Ze had nooit geleerd
die op te geven. Hij had die les ook nooit geleerd. Maar hij
probeerde het. Lieve god, hij probeerde het. Dadelijk zou hij haar
plaats in het vuur van Heer Veil gaan innemen. Hij zou alles
opgeven. Maar op de een of andere manier voelde de vloer niet goed
aan. De murmelende aanroep die zijn oren en zijn longen en zijn
botten vervulde, riep een naam die niet klonk als die van de
Versmader. Hij verbijsterde hem, scheen het ademen moeilijk te
maken. Hij was iets vergeten. Vermoeid opende hij de ogen,
knipperde tegen het troebel worden van zijn blik en herinnerde zich
waar hij was. Toen dacht hij dat zijn hart het zeker zou begeven.
Zijn kneuzingen bonsden in zijn schedel. Die waren afkomstig van de
Krochtmonsters, niet van degenen die Joan gevangen hadden genomen.
Hij had niet lang meer te leven. Hij lag ergens in het midden van
een grote grot met ruwe wanden en een gehavend plafond. De lucht
rook zwaar naar rotslicht, dat uit speciale stenen brandde, die
hier en daar in de muren waren geplaatst. De grot was ruwweg ovaal
van vorm, hij vernauwde zich aan beide einden tot
donkere onbereikbare tunnels. De geur van het rotslicht had
een zweem van oude vermolming - een zo oude rotting, dat die bijna
weer schoon was geworden. Die kwam van een grote hoge heuvel
vlakbij. De heuvel zag eruit als een terp, alsof daar iets was
begraven dat vereerd werd. Maar hij bestond helemaal uit beenderen.
Duizenden skeletten op één plaats opgehoopt. De meeste ervan waren
daar zo lang geleden neergelegd, dat ze waren uiteengevallen tot
fijn grijs stof, waar zelfs de maden geen belangstelling meer voor
hadden. Maar de top van het heuveltje was van recenter datum. Geen
der skeletten was intact: ze waren alle geknakt tijdens het sterven
of naderhand verminkt. Zelfs de nieuwere waren van vlees ontdaan.
Bij een paar echter lekte nog vocht uit het merg. Het waren geen
menselijke beenderen, of die van oergruwels. Krochtmonsters dan.
Blijkbaar waren de wezens die de Eerste en Pekwijf hadden gedood al
aan die stapel toegevoegd. Het gemompel ging zonder ophouden door,
alsof dozijnen of honderden roofdieren bij zichzelf gromden. Hij
voelde dat geluid als de aanraking van paniek in zijn vitale delen.
Een of andere naam werd voortdurend herhaald, gefluisterd of
gemompeld in alle toonhoogten of tempo's, maar hij kon het
niet thuisbrengen. Hitte, geluid en rotslicht persten zweet uit de
zere botten van zijn hoofd. Hij werd door Krochtmonsters omringd.
De meesten van hen hurkten bij de muren, hun knieën staken uit tot
hun oren, hun hete ogen gloeiden. Anderen schenen om de heuvel heen
te dansen als ooievaars, onbevallig op hun lange benen. Hun handen
doorkliefden de lucht als spaden. Allen mompelden en mompelden,
bezwerend en hypnotisch. Hij had er geen idee van wat ze zeiden, of
hoeveel langer hij zou worden gewiegd, gestrikt.
Hij was bang - zo bang dat zijn angst een soort helderheid werd.
Niet bang voor zichzelf. Hij had die bijzondere angst in het
Vloekvuur ontmoet en hem tot zuiverheid gebrand. Deze schepselen
waren alleen maar Krochtmonsters, de geesteszwakke en kneedbare
kinderen van de natuursteen van de Donderberg en heer Veil had hen
lang geleden overmeesterd. Ze konden nauwelijks hopen tussen
Covenant en de Versmader te komen. Hoewel de weg er naartoe zwaar
was, was zijn doel veilig.
Maar in een kleine ruimte bij een muur zat Linden. Hij zag haar met
de precisie van zijn angst. Haar rechterschouder leunde tegen de
steen. Met haar armen drukte ze haar knieën tegen haar borst, als
een verloren kind. Haar hoofd was gebogen, haar haar was naar
voren gevallen en verborg haar gezicht. Maar de zijkant van haar
nek was bloot. Die glansde, bleek en kwetsbaar, in de oranjerode
verlichting. Het opgedroogde bloed tekende zwart af tegen de
bleekheid van haar huid. Het liep in een geronnen spoor van achter
haar linkeroor naar de boord van haar hemd omlaag. Zij ook...! Een
tremor van verdriet ging door hem heen. Ook zij was zo geraakt, dat
ze overeenkwam met de fysieke toestand van het lichaam, dat ze in
de bossen achter Haven Farm had achtergelaten. Ze hadden niet veel
tijd meer over. Hij zou het hebben uitgeschreeuwd als hij de kracht
ertoe had gehad. Niet veel tijd - en om die op deze manier door te
brengen! Hij wilde haar in zijn armen houden, haar doen begrijpen
dat hij van haar hield - dat geen dood of gevaar of vernietiging
kon ontheiligen wat ze voor hem betekende. Lena had hem eens
proberen te troosten, door te zingen: De ziel waarin de bloem groeit blijft
in leven. Hij
wilde...
Maar misschien was de klap die haar had getroffen, harder geweest
dan een van hen beiden had beseft en stond ook zij op het punt om
te sterven. Gedood als Zeedromer, omdat ze had geprobeerd hem te
redden. En zelfs als ze niet stierf, zou ze geloven dat ze hem aan
wanhoop had verloren. In Andelain had Elena hem
gezegd: Zorg voor haar. Zodat ze ons uiteindelijk allemaal zal
genezen. Hierin had hij
gefaald, als in zoveel andere dingen.
Linden. Hij
probeerde haar naam te zeggen, maar er kwam geen geluid. Een kramp
van wroeging verwrong zijn gezicht, deed zijn kneuzingen bonzen. De
pijn negerend, de peilloze pijn van zijn uitputting, zette hij zijn
ellebogen onder zich en probeerde zijn zwakte van de steen af te
tillen. Een ruwe schop wierp hem op de rug, dichter bij de berg van
beenderen. Hijgend keek hij omhoog in de loensende blik van een
Krochtmonster. 'Stil, vervloekte!' blafte het schepsel. 'Straf
komt. Straf en openbaring! Verhaast het niet.' Grotesk op zijn
slungelige benen springend, hervatte hij zijn gemompel en danste
weg. Covenant snakte naar adem en wurmde zich op zijn zijde, om
weer naar Linden te kijken. Ze keek hem nu aan, had zich naar hem
toegedraaid, toen het Krochtmonster sprak. Het bloed was uit haar
gezicht weggetrokken en de hoop eveneens. De blik die ze hem
toewierp was grimmig door mishandeling en een geluidloze smeekbede.
Haar handen waren nutteloos verstrengeld. Haar ogen schenen even
donker en hol als wonden. Zo moest ze er hebben uitgezien toen ze
een kind was, opgesloten op de zolder met haar vader, terwijl hij
stierf. Hij vocht om zijn stem, kraste haar naam door de
veelvuldige invocatie van de Krochtmonsters. Maar ze scheen hem
niet te horen. Langzaam liet ze haar hoofd zakken, sloeg haar blik
neer, om naar het falen van haar handen te kijken. Hij kon niet bij
haar komen. Hij wist nauwelijks waar hij genoeg kracht zou kunnen
vinden om te staan. En de Krochtmonsters stonden hem niet toe zich
te verroeren. Hij kon hen op geen andere manier bestrijden dan met
zijn ring - de wilde magie die hij niet kon gebruiken. Hij en zij
waren volslagen gevangenen. En er was geen naam waar een van hen
een beroep op kon doen om hen te redden. Geen andere naam dan die
van de Versmader. Covenant hoopte waanzinnig dat Heer Veil snel
iets zou doen. Maar misschien zou Heer Veil niets doen. Misschien
stond hij de Krochtmonsters toe te doen, wat zij wilden, in de hoop
dat Covenant opnieuw zou worden gedwongen macht te gebruiken.
Misschien begreep hij de zekerheid van Covenants' weigering niet -
was hij niet in staat die te begrijpen. Het keelachtige gezang van
de Krochtmonsters was aan het veranderen: de onophoudelijke
verschillende herhalingen begonnen te harmoniëren. Eén schepsel
begon een iets scherpere stembuiging, een specifiekere cadans en
zijn onmiddellijke buren namen zijn ritme over. Van Krochtmonster
tot Krochtmonster verspreidde de harmonie zich tot de aangeroepen
naam Covenant overrompelde, hem met een schok ongerust maakte. Hij
kende die naam. Fluim Rotsworm.
Meer dan drie
millennia geleden had Fluim Rotsworm van de Krochtmonsters de
verloren Staf van Gerechtigheid teruggevonden - en had het
verlangen gekregen om de Aarde te regeren. Maar hij was te
onbedreven geweest in kennis, om datgene wat hij gevonden had, te
beheersen. In verleiding of dwaasheid had hij zich tot de Versmader
om kennis gewend. En Heer Veil had het Krochtmonster voor zijn
eigen doeleinden gebruikt. Fluim Rotsworm.
Eerst had hij
Fluim ertoe overgehaald Covenant te ontbieden, het Krochtmonster
lokkend met beloften van witgoud. Toen had hij Covenant weggegrist
en in plaats daarvan de Ongelovige naar de Raad der Heren gestuurd.
En de Heren hadden gereageerd door Fluims' macht te tarten. Nadat
ze de Monsterkrochten waren binnengeslopen, had een van hen de Staf
van hem afgenomen, had de Vuurleeuwen van de Donderberg geroepen,
om hem te vernietigen. Aldus gewapend, hadden ze gemeend dat ze
hadden overwonnen. Maar ze hadden de Versmader alleen maar in de
kaart gespeeld. Ze hadden Fluim voor hem uit de weg geruimd en hem
op die manier toegang verschaft tot de vreselijke vloek die hij
begeerde - de Verdelgingssteen. En vanaf dat moment waren de
Krochtmonsters gedwongen geweest, hem te dienen als
marionetten. Fluim Rotsworm. Die naam vibreerde als zuur in de lucht. Het rotslicht
bonsde. Alle Krochtmonsters hielden zich stil. Hun lava-ogen
richtten zich op wat ze aanriepen. Naast Covenant begon een
griezelige gloed van de berg beenderen weg te lekken. Ziekelijk
rode vlammen lekten als moerasvuur om de berg. Stukken bot schenen
te flakkeren en te smelten, alsof ze in een hallucinatie
overgingen. Plotseling geloofde hij niet langer dat deze schepselen
de Versmader dienden.
Fluim
Rotsworm! 'Covenant.'
Lindens' stem tastte tussen de maten van de naam door. Ze was tot
zichzelf gekomen, aangetrokken door wat de Krochtmonsters aan het
doen waren. 'Er is iets...' Ze streed fel om haar wanhoop te
overmeesteren. 'Ze brengen het tot leven.'
Covenant huiverde ontsteld. Maar hij twijfelde niet aan haar. De
Wet die de levenden beschermde, was overtreden. Iedere gruwel kon
nu langs de grens van de dood worden ontboden, indien de wil - en
de macht - ervoor aanwezig was. De bottenberg wemelde van vuren en
glinsteringen als een onsterflijke cocon, verrotting en stof in
barensweeën. Toen verroerde een van de Krochtmonsters zich. Hij
liep door het gezang naar Covenant. 'Sta op, vervloekeling,' eiste
hij. Zijn ogen waren even woest als zijn grijns. 'Sta op voor bloed
en marteling.' Covenant staarde wit naar hem op, gehoorzaamde niet.
'Sta op!' zei het schepsel woedend. Met een spade-achtige hand
greep hij Covenant bij de arm en ontwrichtte die bijna, terwijl hij
hem overeind trok. Covenant verbeet paniek en pijn. 'Dat zal je
berouwen!' Hij moest schreeuwen om zich verstaanbaar te maken. De
invocatie bonsde in zijn borst. 'Veil wil mij hebben! Denk je dat
je hem straffeloos kunt trotseren?'
'Ha!' blafte het Krochtmonster, alsof hij de extase nabij was. 'Wij
zijn te slim! Hij kent ons niet. Wij hebben geleerd. Geleerd. Hij
zo wijs.' Een ogenblik deelden alle stemmen zijn
verachting. Fluim Rotsworm.'
'Hij is blind. Denkt, dat we je niet
hebben gevonden.' Het schepsel spoog wildheid in plaats van gelach.
Toen draaide hij Covenant rond, tot hij met het gezicht naar het
heuveltje stond. Linden sprak kreunend Covenants' naam. Hij hoorde
een doffe bons, alsof een van de wezens haar het zwijgen had
opgelegd. Zijn arm werd gegrepen door vingers, die wisten hoe ze
steen moesten breken. Vlammen begonnen als demonen over het
heuveltje te kringelen en wierpen pijn naar het dak van de
grot.
'Kijk!' zei het Krochtmonster schor. 'De Krochtterp!' De invocatie
nam een timbre van wellust aan. 'Wij hebben gediend en gediend. Wij
hebben eeuwig gediend. Slaven. Voer. Offer. En geen beloning. Doe
dit. Doe dat. Graaf. Loop. Sterf. Geen beloning. Niets! Nu betaalt
hij. Straf en openbaring!'
De
venijnigheid van het Krochtmonster verbijsterde Covenant. De
spieren van zijn armen werden fijn geknepen, maar hij sloot zijn
geest voor al het andere. Zoekend naar een manier om Lindens'
leven, zo niet zijn eigen, te redden, protesteerde hij hees: 'Hoe?
Hij is de Versmader! Hij zal jullie hart uitrukken!' Maar de
Krochtmonsters kenden geen angst meer. 'Kijk!' herhaalde het
Krochtmonster tegen zijn gevangene. 'Kijk maar. Vuur. Leven! De
Krochtterp van Fluim Rotsworm!' Fluim Rotsworm,
werd er zingend
gehamerd. Fluim Rotsworm! 'Van de doden. Wij hebben geleerd. Bloedvergieten.
Zonnevloek. Wet overtreden. Het bloed van de vervloekte!' Hij
maakte in zijn opwinding bijna bokkensprongen. 'Jij!' Zijn vrije
hand omklemde een lange spies van rots als een dolk. In litanie
schreeuwde hij: 'Bloed brengt macht! Macht brengt leven! Fluim
Rotsworm staat op! Fluim pakt ring! Ring verplettert Versmader!
Krochtmonsters zijn vrij! Straf en openbaring!' Terwijl hij met
zijn spies naar Covenants' gezicht zwaaide, voegde hij eraan toe:
'Gauw. Jij bent de vervloekte. Brenger van vernietiging. Jouw bloed
vergoten op de Krochtterp.' De zijkant van de spies veegde langs
Covenants' stijve wang. 'Weldra.' Covenant hoorde Linden hijgen,
terwijl ze naar adem snakte. 'Beenderen...' Hij huiverde, in de
verwachting dat ze weer zou worden geslagen. Maar nog altijd
probeerde ze door hem te worden gehoord. 'De beenderen...' Haar
stem was verstopt door inspanning en bedoeling, maar hij had geen
flauw idee wat ze bedoelde. De vlammen die door de terp kronkelden
deden zijn huid jeuken, toch kon hij er zijn ogen niet van
afhouden. Misschien was alles wat hij had besloten of begrepen
verkeerd, door Veil ingegeven. Misschien was het Vloekvuur in wezen
te verderfelijk geweest, om hem enige soort
betrouwbare caamora te
geven. Hoe kon hij dat nu weten? Hij kon niet zien. De pijn in zijn
arm deed zijn hoofd duizelen. Het rotslicht scheen oranjerode hitte
uit te schreeuwen en het vuur in de Krochtterp op te stoken. Hij
had de Eerste en Pekwijf en IJdel verloren, had Andelain zelf
verloren. Nu stond hij op het punt zijn leven en Linden en alles te
verliezen, omdat er geen middenweg, geen wilde magie was zonder
vernietiging. Ze fluisterde zijn naam, maar het maakte nu geen
enkel verschil meer.
Zijn evenwicht zweefde en hij merkte dat hij leeg naar de steen
staarde, waarop hij nauwelijks stond. Het was het enige deel van de
vloer dat opzettelijk was gevormd. Het Krochtmonster had hem in het
midden van een ronde holte als een kom neergezet. De ondiepe
zijkanten waren gladgewreven en gepolijst, tot ze rotslicht rondom
hem weerkaatsten als gebruineerd metaal.
Tussen zijn voeten door leidde een smalle geul tot recht onder de
terp. Een geul om zijn bloed te kanaliseren naar wat van Fluim
Rotsworms' beenderen over was. Vuur steeg hongerig naar het
plafond. Ineens werd de invocatie afgesneden, uit de lucht
geslagen, als door een slag van een zwaard. Dat plotselinge einde
scheen hem doof achter te laten. Hij hief zijn hoofd met een ruk
op. De spies was opgeheven, om als een slagtand naar het midden van
zijn borst te steken. Hij plantte zijn voeten neer, zette zich
schrap, om te proberen zich weg te draaien, één laatste poging te
doen om in leven te blijven. Maar de klap kwam niet. Het
Krochtmonster keek niet naar hem. Geen van de schepselen keek naar
hem. Overal in de hele grot schoten ze overeind in woede en angst.
Een ogenblik later kon hij weer horen, toen het lawaai van strijd
langs de Krochtterp weerklonk. De Eerste en Pekwijf kwamen de grot
binnenstuiven. Ze waren alleen: maar ze vielen aan, alsof ze
machtig waren als een leger.
Verrassing maakte hen heel even onweerstaanbaar. Zij was
toegetakeld en moe, maar haar slagzwaard flitste in haar handen als
rode bliksem, sloeg toe met de kracht van donder. De Krochtmonsters
vielen voor haar als koren in een storm. Pekwijf kwam achter haar
aan met een strijdbijl in iedere hand en vocht, alsof hij niet
gewond was en nauwelijks in staat om adem te halen. Felle
schaafwonden tekenden haar hemd, waar slagen op de maliën waren
afgeketst, van het zijne droop bloed af, waar knuppels zijn
vlees hadden verbrijzeld. Uitputting glansde op hun gezichten en in
hun ledematen. De Krochtmonsters sloegen in razernij op hen in. De
schepsels waren te uitzinnig om doeltreffend te vechten. Ze
hinderden elkaar, blokkeerden hun eigen inspanningen. De Eerste en
Pekwijf waren halverwege de Krochtterp, voor ze louter door de druk
van een overmacht werden tegengehouden. Maar daar veranderde de
stuwkracht van de strijd. Wanhoop maakte dat de Krochtmonsters zich
hergroepeerden. En de verwijding van de grot maakte het mogelijk de
Reuzen te omsingelen, ze van alle kanten aan te vallen. Hun
reddingspoging was dapper en gedoemd. Over enkele ogenblikken
zouden ze worden overweldigd. Toen ze hun kans aanvoelden, werden
de wezens minder wild. De kracht, waarmee ze in bergen hadden
gegraven, deelde slagen uit, die de Eerste en Pekwijf rug aan rug
dwong, hen ertoe dreef defensief te vechten, louter om in leven te
blijven. Covenants' bewaker stond weer tegenover hem. De
lava-achtige ogen van het Krochtmonster sloegen vlammen en furie
uit. Rotslicht glansde op zijn spies, terwijl hij zijn arm boog om
Covenant dood te steken. Hees van paniek en inzicht gilde Linden:
'De beenderen. Pak de beenderen!' Meteen sloeg een van de wezens
haar zo hard, dat ze languit in het bassin aan Covenants' voeten
viel. Ze lag daar, verdoofd en verwrongen. Hij was bang dat haar
rug was gebroken. Maar mocht hij haar niet begrepen hebben, de
Krochtmonsters deden dat wel. Een geluid als een jammerklacht klonk
schril door het gevecht. Ze vochten met verdubbelde koorts. De
spies die op Covenant was gericht wankelde, toen het Krochtmonster
angstig naar het strijdgewoel keek. Covenant kon de Eerste of
Pekwijf door het hevige gedrang niet zien. Maar ineens sprong haar
schreeuw naar het plafond: het getrompetter van een Zwaardkrijger,
die haar laatste versterkingen bijeenriep: 'Steen en Zee!' En de
menigte Krochtmonsters scheen te scheuren, alsof zij een
ontploffing was geworden. Terwijl de Eerste Pekwijf in de steek
liet, stormde ze langs de wezens, schudde ze als puin van haar
armen en schouders. In een nevel van bloed baande ze zich hakkend
een weg naar de Krochtterp. Pekwijf had toen kunnen worden gedood.
Maar dat gebeurde niet. Zijn aanvallers gingen de Eerste achterna.
Zijn bijl beet in hun ruggen, terwijl hij haar volgde. Ze pakte een
bot op, draaide zich wervelend om en stond voor haar aanvallers.
Het bot brandde als een takkenbos, maar haar Reuzenachtige vingers
verdroegen de pijn en gaven geen krimp. Onmiddellijk verstijfden
alle schepselen. Stilte greep hun kreten, afgrijzen blokkeerde
hun ledematen. Pekwijf wrikte een bijl uit de ruggengraat van een
Krochtmonster, hief zijn wapen op om slagen af te weren. Maar er
kwamen er geen. Hij werd genegeerd. Kokhalzend om lucht te happen,
stortte hij zich door de menigte naar de Eerste. Niemand verroerde
zich. Hij liep hinkend naar haar zijde, liet een bijl vallen en
pakte een tweede brandend bot. De verlamming van de Krochtmonsters
versterkte zich onwillekeurig. Hun ogen smeekten. Sommige van hen
begonnen in kille paniek te rillen. Door de terp te bedreigen,
brachten de Eerste en Pekwijf het enige in gevaar wat deze
schepselen de moed had gegeven om Heer Veil te trotseren. Covenant
worstelde met zijn bewaker, probeerde Linden te bereiken. Maar het
Krochtmonster liet hem niet los, scheen zich onbewust van zijn
pogingen - overweldigd door angst. Terwijl ze zich voorover boog
veegde de Eerste het bloed van haar zwaard aan het dichtstbijzijnde
lijk af. Toen stak ze het slagzwaard in de schede en pakte een
tweede bot op. Vuur morste over haar handen, maar ze schonk er geen
aandacht aan. 'Nu,' zei ze hijgend tussen haar tanden door. 'Nu zul
je de Aardvriend loslaten.' Het Krochtmonster sloot zijn vingers om
Covenants' arm en bewoog zich niet. Enkele wezens aan de rand van
de menigte schoven een eindje op, kreunden van protest. Ineens
bewoog Linden krampachtig. Met een ruk duwde ze zich uit de kom.
Toen ze haar voeten onder zich had weten te trekken, wankelde en
strompelde ze alsof de vloer schuin liep. Toch bleef ze op de een
of andere manier in evenwicht. Haar ogen waren glazig van woede en
uiterste nood. Ze was te ver gedreven. Half wankelend liep ze
achter Covenant langs. Tussen de Krochtmonsters, die daar hurkten,
vond ze een losse knuppel. Hij was bijna zo zwaar, dat ze hem niet
kon tillen. Ze greep hem met beide handen beet, tilde hem van de
grond, hief hem boven haar hoofd en liet hem op de pols van het
wezen dat Covenant vasthield neerkomen. Hij hoorde een dof knappend
geluid. De vingers van het Krochtmonster werden van zijn arm
gescheurd. Het schepsel jankte. Krankzinnig hief hij de spies op,
om die neerwaarts in Lindens' gezicht te steken. 'Hou op!' Het
bevel van de Eerste schalde door de grot. Ze stak een voet in de
terp, zette zich schrap om stof en brokstukken over de vloer te
schoppen. Het Krochtmonster verstijfde in hernieuwde angst.
Langzaam trok ze haar voet terug. Een flauwe zucht van opluchting
suisde langs de wanden van de grot. Pijn sneed door Covenants'
elleboog, bonsde in zijn schouder. Een ogenblik vreesde hij dat hij
niet zou kunnen staan. De greep van het Krochtmonster had zijn arm
gekwetst, het bloed dat er bonzend in terugstroomde voelde aan
als zuur. De grot scheen in zijn oren te brullen. Hij hoorde geen
ander geluid dan Pekwijfs' rauwe ademhaling. Maar hij moest gaan
staan, zich bewegen. De Reuzen verdienden beter dan dit van hem.
Linden en het Land verdienden beter. Hij kon zich een dergelijke
zwakheid niet permitteren. Het waren alleen maar pijn en
duizeligheid, hem even vertrouwd als een oude vriend. Die had geen
macht over hem, tenzij hij bang was - tenzij hij zich bang liet
maken! Als hij zijn hart verhief, was zelfs wanhoop even goed als
moed, of kracht. Dat was het middelpunt, het punt van stilstand en
zekerheid. Hij rustte even. Toen liet hij zich door de foltering in
zijn arm uit de kom tillen. Linden kwam naar hem toe. Haar
aanraking maakte hem aan het wankelen, maar inwendig verloor hij
zijn evenwicht niet. Ze zou hem tegenhouden, als hij bewees dat hij
ongelijk had. Maar hij had geen ongelijk. Samen liepen ze naar de
Reuzen toe. Pekwijf keek niet op van zijn gehijg. Zijn lippen waren
bevlekt met rood spuug, zijn inspanningen hadden iets in zijn
borst gescheurd. Maar de Eerste knikte Covenant en Linden toe bij
wijze van groet. Haar blik was zo grimmig als die van een havik.
'Jij maakt me verheugd!' mompelde ze. 'Ik had niet gedacht dat ik
je levend zou weerzien. Het is maar goed dat deze eenvoudige
schepselen niet vaak achterom kijken. Op die manier konden wij
volgen, toen we onze achtervolgers hadden verschalkt. Welke wrede
rite probeerden ze tegen jullie te bedrijven?' Linden antwoordde
voor Covenant: 'Ze proberen een oude leider uit de dood terug te
brengen. Hij is daar ergens onder begraven.' Ze trok een grimas
tegen de Krochtterp. 'Ze willen Covenants' bloed en ring. Ze denken
dat deze dode leider hen van Veil zal bevrijden. We moeten hieruit
zien te komen.'
'Ha,' gromde de Eerste. Haar ogen schatten de Krochtmonsters. 'Maar
ze zijn met te velen. We kunnen ons niet bevrijden door te vechten.
We moeten ons aan de heiligheid van deze beenderen toevertrouwen.'
Covenant dacht dat hij de vage geur van schroeiend vlees rook. Maar
hij had geen gezondheidszin, kon niet zeggen hoe ernstig de handen
van de Reuzen werden gewond. 'Mijn man,' zei de Eerste
tandenknarsend, 'wil jij ons leiden?' Pekwijf knikte. Een ogenblik
van hoesten bracht meer bloed naar zijn lippen. Toch leefde hij op.
Toen hij zijn hoofd ophief, was de blik in zijn ogen even fel als
de hare. Met een bot, vlammend als een fakkel in zijn ene hand en
een bijl in zijn andere, begon hij naar de dichtstbijzijnde opening
van de grot te lopen. Onmiddellijk verscherpte een grauw de lucht,
uit vele kelen bonzend. Een huivering doorvoer de Krochtmonsters.
Degenen die het verst van de Krochtterp waren, kwamen een eindje
dichterbij, gingen zo staan, dat ze Pekwijf de weg versperden.
Anderen klemden hun wapens steviger vast. 'Nee!' zei Linden kortaf
tegen Pekwijf. 'Kom terug!' Hij trok zich terug. Toen hij de terp
bereikte, verstijfden de Krochtmonsters opnieuw. Covenant knipperde
tegen Linden. Hij voelde zich te duizelig om te denken. Hij wist
dat hij behoorde te begrijpen wat er aan de hand was. Maar het was
onzinnig. 'Wat betekent dit, Uitverkorene?' vroeg de Eerste als
ijzer. 'Zitten we voorgoed op deze plaats in de val?' Linden
antwoordde met een blik op Covenant, alsof ze hem om moed smeekte.
Toen, ineens, sloeg ze haar armen om haar borst en liep van de terp
weg. De Eerste fluisterde een scherpe waarschuwing. Lindens' hoofd
draaide van de ene kant naar de andere. Maar ze hield niet op.
Weloverwogen liep ze tussen de Krochtmonsters door. Ze was alleen
en klein en kwetsbaar in hun midden. Haar moeilijke dapperheid was
geen verdediging, ieder van hen had haar met een klap kunnen
neerslaan. Maar geen van hen reageerde. Ze perste zich tussen twee
van hen door, ging langs een groepje en liep halverwege naar de
ingang van de grot. Hun ogen bleven op de Eerste en Pekwijf
gevestigd - op de beenderen en de Krochtterp. Terwijl ze liep, hief
ze het hoofd op, werd stoutmoediger. De rechtvaardiging van haar
perceptie sterkte haar. Minder schuchter ging ze naar haar
metgezellen terug. Rotslicht brandde in Covenants' ogen. De Eerste
en Pekwijf staarden Linden aan. Grimmig legde ze uit: 'Ze willen
geen poot verzetten zolang jullie de terp bedreigen. Ze hebben die
nodig. Die is hun reden - het enige antwoord dat ze hebben.' Toen
aarzelde ze en haar blik versomberde bij de implicaties van wat ze
zei. 'Dat is de reden waarom ze ons geen beenderen van hier willen
laten wegnemen.' Een ogenblik - een moment even scherp als pijn -
zag de Eerste er verslagen uit, overweldigd door alles wat ze al
verloren had en nog zou moeten verliezen. Honninscrave en Zeedromer
waren haar lief geweest. Pekwijf was haar echtgenoot. Covenant en
Linden en het leven waren kostbaar. Haar strengheid stortte in en
legde een naakte wond bloot. Haar beide ouders hadden hun leven
voor haar gegeven en zij was door verdriet geworden wat ze was.
Toch was ze de Eerste van de Nasporing, gekozen om haar vermogen om
harde beslissingen te nemen. Vrijwel onmiddellijk trok haar gezicht
dicht. Haar handen balden zich, alsof ze hunkerden naar het vuur
van de beenderen. 'Dan,' antwoordde ze stijfjes, 'moet ik blijven,
om die terp te bedreigen, zodat jullie kunnen vertrekken.' Ze
slikte een brok verdriet weg. 'Pekwijf, jij moet hen vergezellen.
Ze zullen jouw kracht nodig hebben. En ik moet geloven dat jullie
leven.' Hierop barstte Pekwijf in een hoestbui uit. Het duurde even
voor Covenant besefte, dat de mismaakte Reus probeerde te lachen.
'Vrouw, je gekscheert,' zei hij ten slotte. 'Ik heb mijn eigen
antwoord op twijfel gevonden. De Uitverkorene heeft mij aan jouw
zijde toegewezen. Geloof niet dat het lied dat de Reuzen over deze
dag zullen zingen, alleen over jou gezongen zal worden.'
'Ik ben de Eerste van de Nasporing!' antwoordde ze. 'Ik
beveel...'
'Jij bent Herfstdraad Gloeisier, de echtgenote van mijn
hart.'
Zijn mond was bloederig, maar zijn ogen glansden. 'Ik ben
onuitstaanbaar trots op je. Verlaag je hoge moed niet door
dwaasheid. De Aardvriend noch de Uitverkorene heeft mijn
begeleiding nodig. Zij zijn die ze zijn - en zullen niet falen. Ik
ben aan je gebonden in liefde en trouw en ik zal blijven.' Ze
staarde hem aan, alsof ze ieder ogenblik openlijk in tranen kon
uitbarsten. 'Je zult sterven. Ik
heb al het andere verdragen tot mijn hart breekt. Moet
ik dat ook
verdragen?'
'Nee.' Om Covenant heen scheen de steen rond te tollen en te
vervagen, alsof de Donderberg zelf op het punt stond op te lossen,
maar hij hield zich aan het centrum van zijn sterflijkheid vast en
stond zeker, een legering van menselijk vlees en botten van wilde
magie en gif, leven en dood. 'Nee,' herhaalde hij, toen de Eerste
en Pekwijf hem in de ogen keken. 'Er is geen reden waarom een van
jullie zou sterven. Het zal niet lang duren. Kiril Threndor kan
hier niet erg ver vandaan zijn. Het enige wat ik moet doen is
daarheen gaan. Dan zal het voorbij zijn, op de een of andere
manier. Al wat je hoeft te doen is hier te blijven, tot ik daar
aankom.'
Toen lachte Pekwijf en zijn gezicht klaarde op van blijdschap. 'Zo,
vrouw!' giechelde hij. 'Heb ik niet gezegd dat ze zijn die ze zijn?
Aanvaard dat ik bij je ben en wees tevreden.' Ineens liet hij zijn
bijl vallen, haalde zijn laatste fakkel tevoorschijn en ontstak die
aan de Krochtterp en overhandigde het sputterende hout aan Linden.
'Ga weg,' zei hij stralend, 'voor ik overdreven sentimenteel word
bij het zien van zoveel dapperheid. Vrees niet voor ons. Wij zullen
standhouden en standhouden tot de berg zelf verbaasd is en ook dan
nog zullen we standhouden. Ga nu, zeg ik!'
'Ja, ja' gromde de Eerste, alsof ze boos was, maar haar
tranen waren in tegenspraak met haar toon. 'Ik moet de gelegenheid
hebben om die Pekwijf te leren gehoorzaam te zijn, hetgeen hij aan
de Eerste van de Nasporing verschuldigd is.' Covenant had woorden
nodig, maar hij vond er geen. Wat had hij kunnen zeggen? Hij had
zijn beloften lang geleden gedaan en zij dekten alles. Hij wreef de
muizen van zijn handen in zijn ogen om zijn blik te verhelderen.
Toen wendde hij zich tot Linden. Als hij gesproken had, zou hij
haar hebben gevraagd bij de Reuzen te blijven. Hij was de schok van
haar tussenkomst in de bossen achter Haven Farm nooit vergeten. En
hij had toen niet van haar gehouden. Nu was alles vermenigvuldigd
tot de scherpte van paniek. Hij wist niet hoe hij de stukken en
rafels van waardigheid kon behouden - om niet te spreken van
duidelijke moed of overtuiging - als ze met hem meeging. Maar haar
aanblik legde hem het zwijgen op. Ze was verbijsterd en opmerkzaam,
bang en dapper, bang voor Krochtmonsters en Heer Veil, maar toch
happig op een kans om hen te bestrijden, sterfelijk, kostbaar
en zonder scrupules. Haar gezicht had de opgelegde strengheid
verloren, was ondanks zorg en spanning even zacht als haar mond en
ogen geworden. Toch bleef de vorm daaronder precies
onbedwingbaar. De droeve erfenis van haar ouders had haar gemaakt
tot wat ze was - maar het droevigste aan haar was, dat ze niet
begreep, hoe volledig zij die erfenis had getransformeerd, iets
noodzakelijks en bewonderenswaardigs van zichzelf had gemaakt. Ze
verdiende een beter resultaat dan dit. Maar hij had haar niets
anders te bieden. Ze hield zijn blik vast, alsof ze hem wilde
evenaren - en vreesde dat ze dat niet kon. Toen verstevigde zij
haar greep op haar fakkel en liep tussen de gespannen
Krochtmonsters weg. Ze had ze goed ingeschat: een bedreiging van de
Krochtterp woog zwaarder dan alle andere overwegingen. Toen
Covenant de Eerste en Pekwijf verliet, ergerde een rauw gemompel
het rotslicht. Verscheidene Krochtmonsters gingen ergens anders
staan, hieven hun wapens op. Maar de Eerste tilde een voet op om te
terp te gaan verstoren en de wezens verstijfden opnieuw. Covenant
liet zich door zwakte, angst en pijn, als een vorm van hoop naar de
uitgang van de grot dragen. 'Vaarwel Aardvriend,' fluisterde
de Eerste hem na, 'blijf vertrouwen, Uitverkorene,' alsof ze
ongevoelig voor twijfel was geworden. Pekwijfs' zachte gegiechel
was gehavend en gescheurd, maar het volgde Covenant en Linden als
een bevestiging van tevredenheid. Nauwelijks rechtop op zijn
voeten, liep Covenant langs de Krochtmonsters. Uit hun ogen vlamden
hem woede en verlies tegemoet, maar ze namen niet het risico
om aan te vallen. Aan het einde versmalde de grot zich tot een
tunnel en Linden begon zich te haasten. Hij deed zijn best om haar
hij te houden. De kwetsbare plek tussen zijn schouderbladen scheen
te voelen dat de Krochtmonsters zich omdraaiden om hun knuppels te
gooien, maar hij verliet zich op de Reuzen, keek niet één keer
om. In een oogwenk had hij het rotslicht achter zich gelaten.
Lindens' fakkel leidde hem terug naar de duisternis van de
catacomben. Bij de eerste kruising sloeg ze af, alsof ze wist waar
ze heen ging. Covenant haalde haar in, legde zijn hand op haar arm
om haar wat te vertragen. Ze gaf gehoor, maar bleef zich gedragen
alsof ze door onzichtbare vleugels in de onmetelijke middernacht
van de Donderberg werd achtervolgd. Terwijl haar zintuigen de weg
voor haar afzochten naar gevaar, begon ze te mompelen - bij
zichzelf of tegen hem, hij wist niet wat. 'Ze hebben het mis. Ze
weten niet genoeg. Wat ze ook van de doden hebben teruggebracht,
het was niet Fluim Rotsworm. Niet zomaar een ander Krochtmonster.
Iets monsterlijks. Bloed brengt macht. Ze moesten iemand doden.
Maar wat Caer-Caveral voor Hollian deed, kan hier niet worden
gedaan. Het ging alleen omdat ze in Andelain waren. En Andelain was
intact. Al die geconcentreerde Aardmacht. Geconcentreerd en schoon.
Wat die Krochtmonsters ook weer tot leven brachten, het zou
afgrijselijk zijn.' Toen hij begreep, dat ze het niet over de
Krochtmonsters en Fluim had - dat ze probeerde iets heel anders te
zeggen - struikelde Covenant. Zijn kloppende arm sloeg tegen de
wand van de gang en hij verloor bijna zijn evenwicht. Pijn deed
zijn arm bungelen, alsof die al werd verzwakt door de
onvoorstelbare zwaarte van zijn ring. Zij sprak over de hoop, die
hij zichzelf nooit had toegegeven - de hoop dat hij, als hij
stierf, misschien ook zou worden teruggebracht. 'Linden...' Hij
wilde niet praten, niet met haar redetwisten. Ze hadden zo weinig
tijd over. Vuur knaagde op en neer langs zijn arm. Hij had er
behoefte aan zijn vastberadenheid te koesteren. Terwijl hij zijn
zwakte inslikte zei hij: 'Ik wil niet weer tot leven worden
gebracht.' Ze keek hem niet aan. Hij ging ruw verder: 'Jij zult
teruggaan naar je eigen leven. Binnenkort. En ik zal niet met je
meegaan. Je weet dat het te laat is om me te redden. Niet daar.
Waar wij vandaan komen gebeurt zoiets niet. Zelfs als ik weer tot
leven word gebracht, zal ik niet met je mee kunnen. Als ik niet met
je mee kan' - hij vertelde haar de waarheid zo goed als hij kon -
'zou ik liever bij mijn vrienden blijven. Mhoram en Schuimvolger.'
Elena en Bannor. Honninscrave. En het wachten op Sunder en Hollian
zou hem niet lang toeschijnen. Ze weigerde hem aan te horen.
'Misschien niet,' zei ze schor. 'Misschien kunnen we nog op tijd
terugkomen. Ik kon je niet eerder redden, omdat je geest er niet
was - je wil om te leven. Als je alleen maar zou ophouden met op te
geven, zouden we misschien nog een kans hebben.' Haar stem was
omfloerst door gedwarsboomd verlangen. 'Je bent gekwetst en
uitgeput. Ik weet niet hoe je overeind blijft, maar je bent nog
niet neergestoken.' Haar blik flitste naar het vage litteken in het
midden van zijn borst. 'Je hoeft niet te sterven.' Maar hij zag het
verdriet in haar ogen en wist dat ze haar eigen bewering niet
geloofde. Hij liet haar stoppen. Met zijn goede hand wrong hij zijn
trouwring van zijn vinger. Zijn aanraking was koud en gevoelloos,
alsof hij er geen idee van had wat hij deed. Vurig en stil als een
gebed, hield hij haar de ring voor. Het onbeschadigde zilver wierp
glinsteringen van het flakkerende fakkellicht. Meteen kwamen er
tranen in haar ogen. Strepen van weerkaatst vuur stroomden langs de
rimpels omlaag, die strengheid en verlies aan weerskanten van haar
mond hadden achtergelaten. Maar ze keurde de ring nauwelijks een
blik waardig. Haar blik hing aan zijn gezicht. 'Nee,' fluisterde
ze. 'Niet zolang ik nog hoop kan koesteren.' Abrupt liep ze verder
de gang door. Terwijl hij van verdriet en opluchting zuchtte, als
iemand die was begenadigd, of verdoemd en het verschil niet wist -
het niet kon schelen als er geen verschil was - stak hij de ring
weer aan zijn vinger en volgde haar. De tunnel werd zo nauw als een
gewone spleet in de rots, verwijdde zich daarna in een complex van
kruisingen en ruimten. De fakkel verlichtte de wanden en het
plafond nauwelijks, hij onthulde niets van wat erachter lag.
Maar uit een gang kwam een bries, als een geur van kwaad, die
Linden deed huiveren en die sloeg ze in. Covenants' gehoor deed
pijn, toen hij probeerde de geluiden van achtervolging of gevaar te
ontdekken. Maar hij miste haar waarnemingsvermogen, hij moest
op haar vertrouwen. De tunnel die ze had gekozen, liep onder een
hoek omlaag, tot hij dacht dat zelfs duizeligheid niet sterk genoeg
zou zijn om hem rechtop te houden. Duisternis en steen stapelden
zich rond hem op. De fakkel bleef branden, maar was al half
verteerd. Ergens achter de berg lag het Land in dag of
nacht, maar hij had alle bewustzijn van tijd verloren. Tijd
had hier geen betekenis, in de lichtloze meedogenloosheid van Heer
Veils' domein. Alleen de fakkel was belangrijk - en de greep van
Lindens' bleke knokkels op de fakkel - en het feit dat hij niet
alleen was. Ten goede of ten kwade, verlossing of ondergang, hij
was niet alleen. Er was geen andere weg. Zonder waarschuwing weken
de wanden en een enorme indruk van ruimte opende zich boven zijn
hoofd. Linden bleef staan, speurde in het donker rond. Toen ze de
fakkel omhoog hief, zag hij dat de tunnel uit de steen tevoorschijn
was gekomen en ze nu aan de voet van een stompe natuurstenen
rotswand stonden. Kille lucht tintelde tegen zijn wang. De rotswand
scheen oneindig op te rijzen. Ze keek naar hem, alsof ze verloren
was. Het schaarse vuur maakte dat haar ogen er hol en onmenselijk
uitzagen. Een klein eindje van de opening van de tunnel verrees een
helling van schalie, leem en afval - te steil en te meegevend om te
kunnen worden beklommen. Hij en Linden bevonden zich op de bodem
van een wijde spleet. Iets, hoog in het donker, was millennia
geleden ingestort en had de helft van de vloer van de kloof met
puin gevuld.
Herinneringen dromden naar hem toe uit de ingesloten nacht:
herkenningen liepen als koud zweet langs zijn ruggengraat. Zijn
hele huid voelde klam en ziek aan.
Dit leek op die plek - die plek waar hij eens gevallen was, terwijl
een oergruwel vocht om zijn ring af te bijten en nergens licht,
niets waarmee hij zich kon verdedigen tegen de hinderlaag van
waanzin, behalve zijn koppige zelfvolharding. Maar die verdediging
was niet langer van enig nut. Kiril Threndor was niet ver weg. Heer
Veil was vlakbij. 'Daarheen.' Linden wees naar links, langs de
steile wand. Haar stem klonk dof, half verdoofd door de inspanning,
om de moed erin te houden. Haar zintuigen zeiden haar dingen die
haar ontzetten. Hoewel zijn eigen waarnemingen noodlottig beknot
waren, voelde hij de mogelijkheid tot hysterie in haar omhoog
kruipen.
Maar in plaats van te gillen was ze nu nauwelijks in staat zich te
bewegen. Hoe gevaarlijk zou Heer Veil zijn, voor zenuwen, zo
kwetsbaar als de hare? Covenant werd tenminste beschermd door zijn
gevoelloosheid. Maar zij had geen bescherming, had evengoed naakt
kunnen zijn. Ze had te veel van de dood gekend. Ze haatte hem - en
verlangde ernaar zijn soevereine macht te delen. Ze geloofde dat ze
slecht was. In het wankele fakkellicht scheen hij haar al tot
verlamming te zien vervallen, onder de druk van de uitstralingen
van Heer Veil. Toch liep ze nog. Of misschien dwong de wil van de
Versmader haar. Versuft liep ze in de richting die ze had
aangewezen. Hij voegde zich bij haar. Al zijn gewrichten waren
stijf van smeken. Hou vol. Je hebt het recht om te kiezen. Je hoeft
niet op die manier in de val te lopen. Niemand kan je het recht
ontnemen om te kiezen. Maar hij kon de woorden niet uit zijn
afgeknepen keel krijgen. Ze werden verstikt door de opeenhoping van
zijn eigen angst. Angst, die de randen van zijn zekerheid afkalfde,
die invrat op de plek van stilte en overtuiging, waar hij stond.
Angst dat hij het bij het verkeerde eind had. De lucht was zo
vochtig en duf als samengeperst zweet. Huiverend in de kille
atmosfeer, vergezelde hij Linden langs de bodem van de kloof en zag
hoe de wil uit haar lekte, tot ze nauwelijks nog bewoog. Toen bleef
ze staan. Haar hoofd viel voorover. De fakkel hing aan haar zijde
en verbrandde haar hand bijna. Hij bad haar naam, maar ze reageerde
niet. Haar stem druppelde als bloed tussen haar lippen:
'Afslachters.' En de steile helling naast hen verrees, alsof zij
die in het leven had geroepen.
Twee van hen: schepselen van puin en rioolslib van de wortels van
de berg. Ze waren bijna even lang als Reuzen, maar veel breder. Ze
zagen er sterk genoeg uit om rotsblokken in hun enorme armen te
verbrijzelen. Een van hen gaf Covenant een stenen klap, die hem ter
aarde deed storten. De andere dwong Linden tegen de wand. Haar
fakkel viel, sputterde en ging uit. Maar de schepselen hadden dat
licht niet nodig. Zij straalden een afschuwelijk licht uit, dat hun
handelen even duidelijk maakte als wreedheden. Een stond over
Covenant gebogen om hem te beletten op te staan. De andere stond
tegenover Linden. Hij strekte zijn armen naar haar uit. Haar
gezicht werd uitgerekt, alsof ze wilde gillen, maar zelfs haar
vermogen om te gillen was verlamd. Ze deed geen poging om zich te
verdedigen. Met een zachtaardigheid, die erger was dan welke
wreedheid ook, begon het schepsel haar hemd los te knopen. Covenant
snakte naar adem. Haar nood was meer dan hij kon verdragen. Iedere
centimeter van hem brandde om macht. Plotseling kon het hem niet
langer schelen, of zijn aanvaller hem opnieuw zou slaan. Hij rolde
op zijn borst, trok zijn knieën onder zich op en kwam wankelend
overeind. Zijn aanvaller hief dreigend een arm op. Hij was
mishandeld en broos, nauwelijks in staat te staan. Toch bracht de
toorn die uit hem woedde het schepsel halverwege zijn klap tot
staan, dwong hem een stap achteruit. Het was een Afslachter, een
bewust wezen, toegankelijk voor angst. Hij begreep wat Covenants'
wilde magie zou doen, als hij dat wilde. Met zijn bevende halve
hand wees hij naar het schepsel voor Linden. Dat hield bij de
laatste knopen op. Maar het draaide zich niet om. 'Ik waarschuw
je.' Zijn stem spetterde en schroeide als heet zuur. 'Veil heeft op
dat punt gelijk. Als je haar aanraakt, kan het me niet schelen wat
ik verder nog vernietig. Ik zal je ziel tot atomen verscheuren. Je
zult niet lang genoeg leven om te weten, of ik de Boog al of niet
breek.' Het schepsel bewoog zich niet. Het scheen hem uit te dagen
om zijn witte goud te ontketenen. 'Stel me op de proef,' fluisterde
Covenant, op het punt uit te barsten. 'Stel me maar op de proef.'
Langzaam liet het schepsel de armen zakken. Voorzichtig stapte het
achteruit, trok zich terug tot het naast zijn kameraad stond. Een
kramp ging door Linden heen. Al haar spieren trokken zich in
kwelling of extase samen. Toen ging haar hoofd met een ruk omhoog.
De afschrikwekkende gloed van de schepselen vlamde uit haar ogen.
Ze keek Covenant recht aan en begon te lachen. Het gelach van een
spook, zonder vrolijkheid en wreed. 'Dood me dan, kruiper!' riep ze
uit. Haar stem was even schril als een gil. Hij weerkaatste
afgrijselijk door de spleet. 'Scheur mijn ziel in atomen! Misschien
zal het je genoegen doen ook de vrouw te schenden van wie je
houdt.' De Afslachter had bezit van haar genomen en er was niets
ter wereld wat hij eraan kon doen. Toen viel hij bijna. Het
opperste kwaad was over haar gekomen en hij was
hulpeloos. Het kwaad dat jij het verschrikkelijkst
vindt. Ook al zou hij
zich volkomen hebben verlaagd, kruipend en smekend, de Afslachters
ertoe overhalend haar vrij te laten, ze zouden hem alleen maar
hebben uitgelachen. Nu in alle afgrijzen en angst was er geen
andere manier - kon er geen andere manier zijn. Hij schreeuwde het
tegen zichzelf uit, tegen zijn hoofd, om zich op te heffen, zijn
benen om hem te ondersteunen, zijn rug om zich te rechten.
Zeedromer! zei hij hijgend, alsof dat de liturgie van zijn
overtuiging was, zijn versmolten geloof. Honninscrave. Hamako. Hile
Troy. Ze hadden zich allen gegeven. Er was geen andere manier.
'Goed,' zei hij schor. Het geluid van zijn stem in de kloof verried
bijna zijn woede, maar hij stelde paal en perk aan zijn wilde
magie, weigerde die voor de laatste keer. 'Breng me naar Veil. Ik
zal hem de ring geven.' Geen andere manier dan overgave. De
Afslachter in Linden bleef wild lachen.
19
Houd in
bezit.
Ze lachte niet. Er kwam gelach uit haar mond. Het kwam uit de
stembanden in haar keel en ging als gebrabbel omhoog, in de zwarte
afgrond. Haar longen zogen de lucht in die boosaardigheid en
leedvermaak werd. Haar gezicht was verwrongen, als de vermomming
van een demoon - of de verstijving van haar moeders' verstikking.
Maar ze lachte niet. Linden Avery was niet degene die lachte. Het
was de Afslachter. Hij had even volledig bezit van haar genomen,
alsof ze was geboren om door hem te worden gebruikt, voor geen
ander doel gevormd en gevoed dan vlees te verschaffen voor zijn
huisvesting, ledematen voor zijn daden, longen en keel voor zijn
boosaardige vreugde. Het beroofde haar van haar wil en keus, van
haar stem en protest. Eens had ze geloofd dat haar handen bedreven
waren, in staat te genezen - de handen van een arts. Maar nu had ze
geen handen waarmee ze haar bezitter kon vastgrijpen en bestrijden.
Zij was een gevangene in haar eigen lichaam en het kwaad van de
Versmader. En dat kwaad ontvelde iedere hoek en zenuw van haar
wezen. Het was afschuwelijk en volkomen onverdraaglijk. Het
verteerde haar met zijn herinneringen en doeleinden, verpletterde
haar onafhankelijke bestaan met de kracht van zijn oude sterkte.
Het was het bederf van de Zonnevloek, duidelijk in kaart gebracht
in haar persoonlijke aderen en zenuwen. Het waren de afkeer en
begeerte, die haar leven in het geheim hadden geregeerd. Het was de
stinkende uitwaseming van de allerziekste sterflijkheid, tot zijn
wezen samengeperst en verheven tot de transcendentie van profetie,
belofte, soevereine waarheid - het definitieve gebod van
duisternis. Haar hele leven was ze hier kwetsbaar voor geweest. Het
was in haar gedrongen van haar vaders overspannen lachen en ze had
het bevestigd door het door haar moeders verwerpelijke keel te
wringen. Eens had ze zich gevleid met de gedachte dat ze net was
als het Land onder de Zonnevloek, hulpeloos blootgesteld aan
ontheiliging. Maar dat was niet zo. Het Land was onschuldig. Zij
was slecht.
Zijn naam
was moksha Jehannum en hij bracht zijn verleden met zich mee. Ze
herinnerde het zich nu, alsof al zijn daden haar eigen waren. De
bedekte extase, waarmee hij Marid had overmeesterd - de triomf van
de slag die heet ijzer in Nassics' menselijke rug had gedreven (en
het rijke bloed dat schuimde bij de hitte van het zwaard) - de
slimheid die moksha ertoe
had gebracht, om het feit dat hij bezit van Marid had genomen, aan
haar nieuwe perceptie te verraden, zodat zij en Covenant
veroordeeld zouden worden en Marid zou worden blootgesteld aan de
bedervende zon. Ze herinnerde zich bijen. Herinnerde zich de
toepasselijke nabootsing van krankzinnigheid in de verknipte man,
die een spin op Covenants' nek had gezet. Ze had die dingen
evengoed zelf kunnen doen.
Maar daarachter lagen diepere misdaden. Met een stuk van de
Verdelgingssteen had ze een Reus overmeesterd. Ze had zich
Vleesrijter genoemd en had de legers van de Versmader tegen de
Heren aangevoerd. En ze had de overwinning gesmaakt, toen ze de
verdedigers van het Land tussen haar eigen strijdkrachten en het
woeste woud van de Wurgende Diepte in de val had laten lopen - het
woud dat ze haatte, alle lange eeuwen had gehaat, had gehaat in
ieder groen blad en iedere druppel sap van boom tot boom - het woud
dat hulpeloos zou zijn geweest, als er niet een kennis van buitenaf
tussenbeide was gekomen en het verbod van de Colossus van de Val,
de bescherming van de Woudvesters mogelijk had gemaakt.
Toch was ze er door een list toe gebracht de Diepte binnen te gaan
en op die manier was ze het slachtoffer geworden van de bewaker van
de Diepte: Karrel Knoesthout. Niet in staat zichzelf te bevrijden,
was ze door marteling en woestheid op de Galgenheuvel gedood en
haar geest was pijnlijk geprest, om zichzelf in leven te
houden.
Om die reden, onder vele andere, was moksha
Jehannum begerig om vergelding te
eisen. Linden was slechts een klein kruimeltje voor de honger van
de Afslachter.
Toch smaakte haar bezitter het genoegen, dat haar futiele angst hem
gaf. Haar lichaam liet hij ongedeerd voor zijn eigen gebruik. Maar
hij schond haar geest even grondig als verkrachting. En hij ging
verder met lachen. Het gelach van haar vader, dat als een donkere
stroom van de zolder vloeide, een massa nachtmerries, waarin
ze onderging, triomf die uit de ijzige grot en afgrond kwam, die
eens zijn broze mond was geweest. Jij hebt in elk geval nooit van me
gehouden. Nooit van hem
gehouden of van iemand anders. Ze had het naakte fatsoen niet
opgebracht om het uit te schreeuwen, toen ze haar moeder wurgde,
die arme zieke vrouw, doodsbang en alleen de laatste duisternis in
had gedreven.
Dit was wat Joan had gevoeld, dit ontstelde en wanhopige afgrijzen,
dat geen enkel verschil maakte, het geluid van slechtheid
niet eens kon dempen. Ergens in haar zelf begraven, had Joan haar
eigen razende verlangen naar Covenants' bloed, naar de smaak van
zijn pijn gadegeslagen. En nu keek Linden naar hem als
door moksha Jehannums' ogen, hoorde hem met oren, die aan de
Afslachter toebehoorden. Slechts verlicht door de spookachtige
uitstraling van die schepselen, stond Covenant op de bodem van de
spleet, als iemand die net is verminkt. Zijn gewonde arm bungelde
langs zijn zijde. Iedere lijn van zijn lichaam was misbruikt door
nood en bijna-machteloosheid. Door de blauwe plekken op zijn
gezicht leek het, alsof het er misvormd uitzag, mismaakt door de
druk, die zich in hem ophoopte, waar de wilde magie geboeid werd.
Toch glinsterden zijn ogen als zijn tanden, richtten zo'n dreiging
op de Afslachters, dat moksha
Jehannums' broer hem geen klap meer
had durven geven. 'Breng me naar Veil,' zei hij. Hij was zijn
verstand kwijtgeraakt. Dit was geen wanhoop, het was te fel
voor wanhoop. Het was waanzin. Het Vloekvuur had hem zijn verstand
gekost. 'Ik zal hem de ring geven.' Zijn blik boorde zich
rechtstreeks in Linden. Als ze een stem had gehad, zou ze het
hebben uitgeschreeuwd. Hij glimlachte als een offer. Toen merkte ze
dat ze niet naar hem hoefde te kijken. De Afslachter kon geen
bewustzijn van haar verlangen. Zijn herinneringen vertelden haar,
dat de meesten van zijn slachtoffers eenvoudig in geestloosheid
waren gevlucht. De morele verlamming, die haar zo toegankelijk had
gemaakt voor moksha Jehannum, zou haar nu beschermen, niet tegen gebruik,
maar tegen bewustzijn. Het enige wat ze hoefde te doen was haar
laatste houvast op haar identiteit laten varen. Dan zou het haar
worden bespaard, getuige te zijn van het resultaat van Covenants'
overgave. Met leedvermaak en honger drong de Afslachter er bij haar
op aan zich over te geven. Haar bewustzijn voedde het, behaagde
het, verscherpte zijn genot van haar schending. Maar als ze
terugviel, zou er geen inspanning voor nodig zijn, om haar te
overheersen. En ze zou eindelijk veilig zijn - even veilig, als ze
eens in het ziekenhuis was geweest, tijdens de wezenloze weken na
de zelfmoord van haar vader - verlost van foltering, immuun voor
pijn - veilig als de dood. Ze had geen andere keuzes over. Ze
weigerde het. Met de enige hartstocht en kracht, die ze overhad,
weigerde ze het. Ze had al gefaald tegenover Joans' nood - was
louter door de aanblik van Marids' ontheiliging met hulpeloosheid
geslagen. Gibbons' aanraking had haar van haar geest en wil
beroofd. Maar sindsdien had ze geleerd te vechten. In de grot van
de Ene Boom had ze voor het eerst macht gegrepen en die
gebruikt zichzelf uitdagend tegen zulke enorme - hoewel
amorele - krachten, dat angst ervoor haar onbeweeglijk had gemaakt,
tot Findail haar had verteld wat er op het spel stond. En in de
Zaal van Gaven... Daar had de nabijheid van
samadhi
Sheol haar ontmoedigd, haar misleid,
haar in een wervelwind van tastbaar kwaad heen en weer
geslingerd, ze had nauwelijks geweten waar ze was, of wat ze
deed. Maar ze was niet van keuze ontdaan.
Niet, hield ze vol, onverschillig of de Afslachter haar
hoorde. Omdat men haar nodig had gehad. Al haar vrienden. Covenant
voor de Ene Boom, zo niet in de Zaal van Gaven. En omdat zij de
smaak van kracht had geproefd, die aan haar hart had gedrukt en had
herkend voor wat die was. Macht: het vermogen om keuzes te maken,
die erop aankwamen. Macht die van geen externe bron kwam, maar
alleen van haar eigen intense zelf.
Ze wilde die niet opgeven. Covenant had haar nog nodig, hoewel de
Afslachter haar volledig beheerste en ze hem op geen enkele manier
kon bereiken. Ik zal hem de ring geven. Ze kon hem niet tegenhouden. Maar als ze zichzelf
verder liet gaan op de blinde weg van haar verlamming, zou er
niemand over zijn om nog te wensen dat hij zou worden
tegengehouden. Daarom verdroeg ze de pijn.
Moksha
Jehannum vulde iedere zenuw met
misselijkheid, vulde iedere hartenklop met vitriool en
ontsteltenis, versnipperde haar met ieder woord en gebaar. Toch
schonk ze aandacht aan de roep van Covenants' felle ogen en
overduidelijke bedoeling. Bewust klemde ze zich aan zichzelf vast
en weigerde vergetelheid, bleef waar de Afslachter haar pijn kon
doen en pijn blijven doen, zodat ze zou kunnen toekijken. En
proberen.
'Zul je dat doen?', gniffelden haar keel en mond. 'Je bent pas laat
wijs geworden, kruiper.' Ze ging tekeer tegen die
benaming, hij verdiende die niet. Maar
moksha
bespotte hem nog snijdender. 'Toch is
je vernedering volmaakt voorspeld. Heb je voor je leven onder de
Krochtmonsters gevreesd? Je vrees kwam goed uit. Kinds als de Doden
zouden ze je hebben gedood - en vrolijk zou de ring van hen zijn
weggelokt. Vanaf het moment waarop je werd ontboden, is alle hoop
dwaasheid geweest! Alle wegen hebben naar de triomf van de
Versmader geleid en alle strijd is vergeefs geweest. Je
kneuterige...'
'Ik word hier doodziek van,' zei Covenant schor. Hij kon nauwelijks
op zijn benen blijven staan - maar toch beval de loutere kracht van
zijn vastberadenheid de Afslachters, bezorgde hen inwendig de
rillingen. 'Vlei jezelf maar niet met de gedachte dat ik hier ga
instorten.' Linden voelde de angst van de
moksha
en schreeuwde: Lafaard! zette toen
haar tanden op elkaar en kokhalsde bij het leven, toen zijn furie
op haar neerstortte. Maar Covenant kon niet zien wat er met haar
gebeurde, de prijs die ze voor ongehoorzaamheid betaalde. Hij
vervolgde grimmig: 'Jullie zullen mijn ring niet krijgen. Jullie
zullen zelfs van geluk mogen spreken, als hij je laat leven wanneer
hij met mij klaar is.' Zijn ogen flitsten, hard als heet staal.
'Breng me naar hem toe.'
'Zeker, kruiper,' antwoordde moksha
Jehannum. 'Ik beef voor jouw wil.'
Terwijl er wreedheid door de nerven van Lindens' gespannen
bewustzijn scheurden, draaide de Afslachter haar om, stuurde haar
vooruit langs de duidelijke ruggengraat van de spleet. Achter haar
stelden de twee schepselen - nu beide bevolen door
moksha's
broer - zich achter Covenants' rug op. Maar ze zag met de zintuigen
van een Afslachter, dat ze het niet waagden hem aan te raken. Hij
volgde haar, alsof hij te zwak was om meer te doen dan de ene voet
voor de andere te zetten - en te sterk om te worden
verslagen.
De weg scheen lang: iedere stap, iedere klop van haar hart was een
eindeloze, verfijnde pijn. De Afslachter genoot van haar
verkrachting en vermenigvuldigde die listig. Uit haar hulpeloze
brein haalde moksha beelden en smeet die haar toe, maakte dat ze echter
leken dan het onaantastbare graniet van de Donderberg. Marid met
zijn slagtanden, Joan, gillend als een roofdier, om Covenants'
bloed, te gronde gericht door een Zonnevloek van de ziel. Haar
moeders' mond, aan de hoeken waarvan slijm liep - kwijlzuur, als
etter uit haar verrotte longen. De sneden over de polsen van haar
vader, gapend van dood en leedvermaak. Er was geen einde aan de
manieren waarop ze kon worden gekweld, als ze weigerde op te geven.
Haar bezitter genoot ervan, van allemaal. Toch hield ze stand.
Koppig, nutteloos, bijna zonder reden, klampte ze zich vast aan wie
ze was, aan Linden Avery, die beloften deed. En in de geheime
uithoeken van haar hart, beraamde ze de val van
moksha
Jehannum.
O, de weg scheen haar lang toe! Maar ze wist, had geen verweer
tegen weten, dat de afstand voor de Afslachter kort en onstuimig
was, weinig meer dan een steenworp afstand door de zwarte kloof.
Toen gaf het bedompte licht van Covenants' bewakers een trap te
zien, die in de linkermuur was uitgehakt. Het was een moeilijke
klim, onheuglijk lang geleden ruw uitgehakt uit de steile
steen, maar hij was breed en veilig. De Afslachter ging met
lange schreden omhoog, bijna zwierig in zijn verwachting. Maar
Linden keek of ze bij Covenant tekenen van duizeligheid of
instorting zag. Zijn toestand was afschuwelijk. Ze voelde zijn
kneuzingen pijn doen in de botten van zijn schedel, voelde zijn
vermoeide polsslag. Zweet als koorts of mislukking parelde op zijn
voorhoofd. Een scherpe pijn van uitputting maakte al zijn
bewegingen lomp en onnauwkeurig. Toch ging hij door, even
onbuigzaam als hij op Haven Farm was geweest, toen hij de bossen in
was gelopen om zijn ex-vrouw te verlossen. Zijn zwakte en
onevenwichtigheid schenen hem juist te steunen. Hij was volkomen
buiten zinnen en Linden bloedde voor hem, terwijl
moksha
Jehannum haar met minachting opnam. De
trap was lang en kort. Hij liep een meter of zestig omhoog en deed
pijn, alsof hij zonder ophouden door zou gaan. De Afslachter gaf
haar geen splinter respijt, terwijl hij haar lichaam gebruikte,
alsof ze nog nooit zo gezond en vitaal was geweest. Maar eindelijk
bereikte ze een opening in de wand, een nauwe toegang aan het eind
waarvan rotslicht weerkaatste. De trap bleef omhoog lopen, maar ze
ging de tunnel binnen. Covenant volgde haar, zijn bewakers in
ganzenmars achter hem aan. De hitte sloeg haar in het gezicht, tot
ze vuur in scheen te lopen, maar voor
moksha
betekende het niets. De Afslachter was
thuis in naargeestige gangen en zwavel. Een tijd lang gingen alle
patiënten, die ze niet had geholpen, alle medische fouten die ze
had gemaakt, door haar hoofd, haar als furies beschuldigend. Uit de
valse naam van het leven, was ze verantwoordelijk voor zoveel dood.
Misschien had ze die voor haar eigen doeleinden gebruikt. Misschien
had ze haar patiënten bekend gemaakt met pijn en verlies, had ze
het nodig gehad dat ze leden, zodat zij macht en leven zou hebben.
Toen eindigde de gang en bevond ze zich op de plaats die Heer Veil
had uitgezocht om zijn machinaties te bedrijven. Kiril Threndor.
Hart van Donder. Hier was Kevin Landverwoester gekomen, om het
Ritueel van Ontheiliging te voltrekken. Hier had Fluim Rotsworm de
verloren Staf van Gerechtigheid hervonden. Het was het donkere
middelpunt van heel de oude en noodlottige macht van de Donderberg.
De plaats waar het lot van de Aarde zou worden beslist. Zij kende
die met moksha Jehannums' wetenschap. De hele geest van de Afslachter
scheen te trillen van wellust en verwachting.
De grot was groot, een ronde, hoge ruimte. Ingangen gaapten als
stomme kreten, strekten zich in eeuwige pijn, om zijn omtrek uit.
De wanden verspreidden rotslicht naar alle kanten. Ze waren
helemaal tot gladde onregelmatige facetten gevormd, die hun
verlichting als splinters naar Lindens' ogen wierpen. En die
scherpe aanval werd gewet en vermenigvuldigd door talloze felle
weerspiegelingen van het plafond van het vertrek. Daar verzamelde
de steen een dichte tros van stalactieten, even kleurig en zwaar
als smeltend metaal. Hiertussen zwermde een spel van licht en
schaduw, van oranjerode stralen.
Maar geen licht scheen de figuur te raken, die op een lage
verhoging in het midden van de door de tijd gepolijste vloer stond.
Hij rees daar op als een zuil, bewegingloos en immuun voor
openbaring. Het had de achterzijde van een beeld van een man kunnen
zijn, hij was misschien even lang als een Reus. Zelfs de
zintuigen van de Afslachter zagen niets met zekerheid. Hij scheen
geen kleur en geen duidelijke vorm of afmetingen te hebben. Zijn
contouren waren vaag, alsof ze herkenning te boven gingen. Maar hij
straalde macht uit als een kreet door het weerkaatsende rotslicht.
De lucht rook naar zwavel - een stank zo bijtend, dat hij de tranen
in haar ogen zou hebben gebracht, als dat haar bezitter niet zoveel
genoegen zou hebben gedaan. Maar onder die scherpe stank lag een
andere geur, een fijnere, meer verraderlijke en verterende geur,
dan welke zwavel ook. Een geur waaraan moksha
zich tegoed deed als een verslaafde.
Een geur van rozenolie. De zoetheid van het graf. Linden was
gedwongen die te verslinden, alsof ze ervan genoot. De kracht van
de gedaante schreeuwde in haar als een kreet, die op het punt stond
de berg te doen instorten, het kwetsbare hart van het Land tot puin
en chaos te scheuren.
Covenant stond nu een klein eindje van haar af, zijn toestand van
de hare afscheidend, zodat zij de gevolgen van zijn nabijheid niet
zou ondergaan. Hij had geen gezondheidszin. En zelfs als zijn ogen
als de hare waren geweest, zou hij misschien niet hebben kunnen
zien wat er van haar over was - zou misschien niet hebben gezien,
hoe ze ernaar verlangde hem naast zich te hebben. Ze wist alles
waar hij blind voor was, alles wat een verschil voor hem had kunnen
maken. Alles, behalve hoe zijn toegetakelde lichaam sterk genoeg
was geworden om daar te staan, alsof hij onoverwinnelijk
was.
Met moksha's
perceptie zag ze de twee schepselen en de Afslachter, die hen
beheerste, het vertrek verlaten. Ze waren niet langer nodig. Ze zag
dat Covenant naar haar keek en haar naam vormde, zonder te spreken
probeerde, haar iets te vertellen wat hij niet kon zeggen en wat
zij niet kon horen. Het licht vlamde naar haar als een verbrijzeld
iets, steen gevangen in de naweeën van vergruizeling, het begin van
de laatste ineenstorting. De stalactieten verspreidden stralen van
onmiddellijkheid, alsof ze op het punt stonden op haar neer te
duiken. Haar open geknoopte hemd scheen rozenolie over haar borsten
te laten kruipen, ze met pijn plagend. Hitte omsloot haar vage
gedachten als een vuist. En de gedaante op de verhoging draaide
zich om.
Zelfs moksha Jehannums' zintuigen lieten haar in de steek. Ze waren
een troebele lens waardoor ze slechts contouren zag die dropen en
ineen vloeiden, gelaatstrekken die onduidelijk waren doorgelopen.
Ze had misschien kunnen proberen de figuur te peilen langs de hoge,
hete interventie van een vreugdevuur. Maar hij leek op een mens.
Delen van hem wezen op een brede borst en gespierde armen, een
patriarchale baard, een wapperende mantel. Lang als een Reus,
machtig als een berg en veeleisender dan welke grote vuurzee van
bloedvergieten en bederf ook, draaide hij zich om en zijn blik
veegde over Kiril Threndor - veegde over haar en Covenant, alsof
hij hen met een knipoog uit het bestaan had kunnen wegvagen. Zijn
ogen waren het enige precieze deel van hem. Ze had ze eerder
gezien.
Ogen bitter als giftanden, hol en wreed, ogen met weloverwogen
kracht, uitzinnige begeerte, ogen vochtig van gif en
onbevredigdheid. In de bossen achter Haven Farm hadden ze uit het
laaiende vuur gestraald en waren tot in de kern van haar ziel
doorgedrongen, ieder aspect van haar opnemend en verachtend, toen
ze van angst ineen was gekrompen. Ze hadden verlamming van haar
verwacht, alsof dat de voornaamste wet van haar bestaan was. Toen
ze haar zwakte had ontsloten en de helling van de heuvel af was
gerend om Covenant te redden, hadden ze haar, als een belofte,
verzekerd dat ze nooit meer zo dapper zou zijn, nooit boven haar
sterflijke tegenspraken zou stijgen. En nu herhaalden ze die
belofte met een oneindig vermenigvuldigde en overduidelijke
heftigheid en maakten haar waar. Terwijl die ogen
langs moksha Jehannum naar het vastgeklonken restant van haar
bewustzijn reikten, bevestigden ze hun absolute gebod. Nooit meer.
Nooit. In antwoord zei haar stem: 'Hij is gekomen om zijn ring af
te staan. Ik heb hem gebracht volgens je wil,' en ze giechelde, als
een uitbarsting van onwillekeurige angst. Zelfs de Afslachter kon
de directe, starende blik van zijn meester niet verdragen en
probeerde die onheilspellende blik af te wenden.
Maar een ogenblik lang wendde Heer Veil zijn blik niet af. Zijn
ogen onderzochten haar, of ze tekenen van ongehoorzaamheid of moed
konden zien. Toen zei hij: 'Ik spreek niet tegen jou.' Zijn stem
kwam uit het rotslicht en de hitte, uit de geur van olie en het
spel van licht en schaduw van de stalactieten - een stem, even diep
als de beenderen van de Donderberg en dooraderd met woestheid.
Oranjerode facetten glinsterden en glansden in ieder woord. 'Ik heb
niet tegen jou gesproken. Dat was niet nodig - is niet nodig. Ik
spreek om de voeten van mijn toehoorders op de paden te zetten, die
ik voor hen maak, maar jouw pad is van het begin af aan het mijne
geweest. Je bent goed opgevoed om mij te dienen en al je keuzes
leiden tot mijn doeleinden. Om datgene te bereiken wat ik van jou
verlangd heb, is een onbetekenende opgave geweest, die nauwelijks
inspanning vereiste. Wanneer ik vrij ben' - ze hoorde een gegrinnik
in de wemelende gedachten - 'zul je mij vergezellen, zodat je
huidige kwelling voor altijd zal worden voortgezet. Ik zal met
genoegen mijn stempel op vlees als het jouwe drukken.' Met haar
mond giechelde de Afslachter gespannen en hij zweette als het ware
goedkeuring uit. De blik van de Versmader hamerde ontzetting in
haar. Ze was even kruiperig als ze altijd al was geweest, ze
probeerde te jammeren, maar er kwam geen geluid. Dan zou ze zich
moeten overgeven. Maar Covenant deed dat niet. Zijn ogen waren
donker van woede om haar, zijn boosheid weigerde verpletterd te
worden. Hij zag eruit, alsof hij nauwelijks in staat was nog een
stap te doen - toch kwam hij haar te hulp. 'Hou jezelf niet voor de
gek,' beet hij hem toe als een schimpscheut. 'Je bent al verslagen
en je weet het niet eens. Al die dreigementen zijn alleen maar
zielig.'
Hij was ongetwijfeld gek. Maar zijn sarcasme bracht de Versmader
naar hem toe. Linden was overgeleverd aan de slimme martelingen van
haar bezitter. Ze sloegen en ranselden haar, lieten haar met lange
zweepslagen alle wreedheden zien, die een onsterfelijke tegen haar
kon begaan. Maar toen de blik van Heer Veil haar verliet,
merkte ze dat ze zich nog kon vastklampen. Daar was ze koppig
genoeg voor.
'Aha,' donderde de Versmader, als de zucht van een lawine,
'eindelijk staat mijn vijand voor me. Hij kruipt niet - maar
kruipen is onnodig geworden. Hij heeft woorden gesproken, die niet
mogen worden herinnerd. Voorwaar, zijn vernedering is volledig,
hoewel hij er blind voor is. Hij ziet niet dat hij zich verkocht
heeft aan een dienstbaarheid, die vernederender is dan ter aarde
werping. Hij is het werktuig geworden van mijn Vijand, niet langer
vrij tegen mij te ageren. Daarom onderwerpt hij zich, want in zijn
lafheid meent hij, dat de last van verwoesting en vernietiging van
hem weg zal gaan.' Zacht gelach deed het rotslicht
bonzen, geluidloze kreten kaatsten van de wanden. 'Hij is de
Ongelovige, voorwaar. Hij gelooft niet dat het lot van de Aarde hem
eindelijk ten laste zal worden gelegd.
Thomas Covenant' - hij deed gretig een stap naar voren - 'het
schouwspel van jouw kinderachtige inspanningen verschaft me het
genoegen, je mijn lange geduld betaald te zetten, want jouw
nederlaag is altijd even zeker geweest als mijn wil. Als ik zou
worden gedwarsboomd, dan zou de gelegenheid daartoe aan je metgezel
toebehoren, niet aan jou - en je ziet nu hoe zij die gebruikt
heeft.' Met een sterke, vage arm maakte hij een gebaar naar Linden,
dat haar rede bijna aan het wankelen bracht. Hij lachte opnieuw,
maar zijn lach bevatte geen vrolijkheid. 'Als ze de ring van je zou
hebben afgetroggeld... ach, dan zou ik op de proef zijn gesteld.
Maar daarom heb ik haar gekozen, een vrouw die ten enen male niet
in staat is, zich aan mijn verlangens te onttrekken.
Je bent een dwaas,' vervolgde hij, 'want je wist dat je gedoemd
was, maar toch ben je bij me gekomen. Nu verlang ik je ziel.' De
hitte van zijn stem vervulde Lindens' longen met
verstikking. Moksha Jehannum huiverde, hongerend naar geweld en verwoesting.
De Versmader klonk ontegenzeggelijk, alsof hij bij zijn verstand
was - maar dat maakte hem alleen nog maar verschrikkelijker. Een
van zijn handen - voor het gezicht van de Afslachter alleen maar
een veeg - scheen zich tot een vuist te ballen en Covenant werd
naar voren geduwd, binnen het bereik van Heer Veil. De muren
spetterden licht als snikken, alsof de Donderberg zelf ontsteld
was. Zacht als een fluistering van de dood zei de Versmader: 'Geef
mij de ring.'
Linden dacht dat zij in Covenants' plaats zou hebben gehoorzaamd.
Het bevel van die stem was absoluut. Maar hij verroerde zich niet.
Zijn rechterarm hing langs zijn zijde. De ring bungelde, alsof hij
van geen enkel belang was - alsof zijn gevoelloze vinger binnen de
band geen betekenis had. Zijn linkervuist ging dicht en open, als
het gekrenkte zwoegen van zijn hart. Zijn ogen zagen er even donker
uit, als de eenzaamheid van de sterren. Op de een of andere manier
hield hij zijn hoofd rechtop, zijn rug recht - recht in
overtuiging of waanzin. 'Praten kost niets. Je kunt alles zeggen
wat je wilt. Maar je hebt ongelijk en je hoort dat te weten. Deze
keer ben je te ver gegaan. Wat je met Andelain hebt gedaan. Wat je
Linden aandoet...' Hij slikte zuur door. 'Wij zijn geen vijanden.
Dat is alleen maar weer een leugen. Misschien geloof je het - maar
toch is het een leugen. Je moest jezelf eens zien. Je begint zelfs
op mij te lijken.' De bijzondere glans van zijn blik bereikte
Linden als een geschenk. Hij was ongeneeslijk krankzinnig - of
volkomen ontembaar. 'Je bent alleen maar een ander deel van mij.
Slechts één kant van wat het betekent, om mens te zijn. De kant die
melaatsen haat. De giftige kant.' Zijn zekerheid wankelde
allerminst. 'Wij zijn een.'
Zijn bewering deed Linden verbaasd staan om wat hij was geworden.
Maar dat ontlokte slechts nog een lach aan de Versmader - een
korte, barse, verwerpende blaf. 'Probeer niet voor
mij
waarheid en onwaarheid door elkaar te
halen,' gaf hij ten antwoord. 'Daarvoor ben je te onnozel. Leugens
zouden het triviale verlangen, dat jij liefde noemt, beter dienen.
De waarheid verdoemt je hier. Drie en een half millennium lang, heb
ik mijn wil in jouw afwezigheid tegen de Aarde verzameld, kruiper.
Ik ben de waarheid. Ik. En ik
moet niets hebben van de drogreden van jouw Ongeloof.' Hij richtte
zijn stem op Covenant, als de scherpe snede van een bijl.
Fragmenten rotslicht schoten naar alle kanten, maar konden zijn
intense gedaante niet in beeld brengen. 'Geef mij de
ring.'
Covenants' gezicht verslapte, alsof hij misselijk werd van de
uitzichtloosheid van zijn toestand. Maar toch onderwierp hij zich
nog niet. In plaats daarvan ging hij op een ander onderwerp over.
'Laat Linden in ieder geval gaan.' Zijn houding kreeg iets van een
smeekbede. 'Je hebt haar niet meer nodig. Zelfs jij behoort
tevreden te zijn met het vele leed dat haar is aangedaan. Ik heb
haar mijn ring al een keer aangeboden. Zij heeft hem geweigerd.
Laat haar gaan.' Ondanks alles probeerde hij haar nog steeds te
sparen. Heer Veils' antwoord vervulde Kiril Threndor. 'Hou op,
kruiper.' Rozenolie maakte de Afslachter extatisch, richtte Linden
te gronde.
'Je put mijn lange geduld uit. Ze is aan mij verbeurd door haar
eigen daden. Ben je doof voor jezelf? Je hebt woorden gesproken die
nooit kunnen worden herinnerd.' Geconcentreerd venijn droop van
zijn contouren. Even duidelijk als het breken van rotsblokken eiste
hij voor de derde keer: 'Geef mij de ring.'
En Covenant bleef inzakken, alsof hij begonnen was uiteen te
vallen. Al zijn kracht was verdwenen. Hij kon niet langer doen,
alsof hij zich rechtop hield. Een voor een waren zijn liefdes voor
hem afgestroopt, hij had niets meer over. Per slot van
rekening was hij slechts een gewone man, klein en menselijk. Zonder
wilde magie was hij geen partij voor de Versmader. Toen hij zijn
halve hand zwakjes optilde, de ring van zijn vinger begon te
trekken, vergaf Linden hem. Geen andere keus dan hem af te staan.
Hij had al het mogelijke, al het denkbare gedaan, had zich keer op
keer overtroffen in zijn pogingen, om het Land te redden. Dat hij
nu faalde was een reden voor verdriet, maar niet voor verwijt.
Alleen zijn ogen toonden geen ineenstorting. Ze brandden als het
laatste duister, de laatste diepe middernacht, waar geen Zonnevloek
scheen. Zijn overgave duurde niet langer dan drie hartslagen. Een
om zijn hand op te heffen, de ring vast te pakken. Een tweede om de
ring van zijn vinger te nemen, alsof hij vrijwillig afstand deed
van huwelijk, liefde, menselijkheid. Een derde om het onberispelijk
witte goud aan de Versmader te geven. Maar extremiteit en streven
maakten die drie ogenblikken even lang als een doodstrijd. In die
tijd mat Linden Avery haar uiteindelijke wil met die van haar
bezitter. Ze vergaf Covenant. Hij was te aangrijpend en dierbaar om
de schuld te geven. Hij had alles gegeven wat haar hart van hem kon
vragen. Maar ze onderwierp zich niet. Gibbon had
gezegd: De
voornaamste doem van het Land ligt op jouw
schouders. Omdat niemand
anders deze kans had om tussen Covenant en zijn nederlaag te
komen. Je
wordt gesmeed zoals ijzer wordt gesmeed, om de ondergang van de
Aarde te bewerkstelligen. Gesmeed om hier te falen. Omdat jij kunt zien. Nu was ze
van plan vast te stellen tot wat voor soort metaal ze was gesmeed.
Gibbon-Afslachter had haar ook gezegd dat ze slecht was. Misschien
was dat waar. Maar slechtheid was zelf een vorm van macht. En ze
was innig vertrouwd geraakt met haar bezitter. Uit de verste
wortels van zijn verleden voelde ze zijn verachting ontspringen
voor alle dingen die vlees bezaten en konden worden overmeesterd -
een verachting, ontstaan uit angst. Angst voor iedere vorm van
leven, die in staat was hem te weigeren. Reuzen. De
Haruchai. Hij
had een onstilbaar verlangen naar onsterfelijke zeggenschap, naar
de veiligheid van soevereiniteit. Alle weigeringen maakten hem
doodsbang. Als hij kon worden geweigerd, kon hij ook worden gedood.
Er was geen manier waarop ze de verloren gemeenschappelijke geest
van de Wouden kon begrijpen. Maar Reuzen en
Haruchai
waren een andere kwestie.
Hoewel moksha Jehannum tegen haar tekeerging en schreeuwde, pakte ze
de draden van wat ze wist op en vlocht ze voor haar doel. De Reuzen
en de
Haruchai waren altijd in
staat geweest te weigeren. Misschien omdat ze de lange geschiedenis
van het Land met Afslachters niet hadden meegemaakt, hadden ze niet
geleerd aan hun autonomie te twijfelen. Of misschien omdat ze
weinig of geen uiterlijk vertoon van macht gebruikten, begrepen zij
vollediger, dat ware keus inwendig was. Maar wat de verklaring ook
was, ze waren bestand tegen inbezitneming, terwijl de bevolking van
het Land dat niet was. Zij geloofden in hun vermogen om keuzes te
maken, die erop aankwamen. Dat geloof was het enige wat ze nodig
had.
Moksha
was nu uitzinnig, woest en wreed. Hij
viel elk deel van haar aan, dat in staat was pijn te voelen. Hij
ontheiligde haar, alsof ze Andelain was. Hij maakte iedere
afschuwwekkende herinnering aan haar leven gloeiend voor haar:
Nassics' moord en Gibbons' aanraking, de loerder van de
Sarangrave, Kasreyns' boosaardige slimheid, Covenant, die
onstelpbaar doodbloedde in de bossen achter Haven Farm. Hij goot
bijtend zuur in iedere wond, die zinloosheid haar ooit had
toegebracht. En hij redetwistte met haar. Ze kon niet kiezen: ze
had de enige keus die van betekenis was al gemaakt. Toen ze de
erfenis van haar vader had aanvaard en die met een handvol tissues
door haar moeders' keel had gepropt, had ze haar beslissende trouw
verklaard, haar definitieve woede - een woede die in geen enkel
opzicht verschilde van die van haar bezitter. Smaad had haar
gemaakt wat ze was, een verloren vrouw, even gehavend als het Land
en de Zonnevloek, die nu in haar opging, zou nooit meer ondergaan.
Maar de loutere intensiteit van haar kwetsuur maakte haar helder.
Ze zag de leugen van de Afslachter. Slechts één keer had ze
geprobeerd de dood te overwinnen, door leven te vernietigen. Daarna
was al haar streven erop gericht geweest hen die leden, te genezen.
Hoewel ze opgejaagd en bang was geweest, was ze niet wreed geweest.
Zelfmoord en moord waren niet het hele verhaal. Toen de oude man op
Haven Farm voor haar in elkaar was gezakt, had de stank die uit
zijn mond kwam, haar misselijk gemaakt, als een voorproefje van
Smaad, toch had ze die stank graag ingeademd en ingeademd, in
haar pogingen hem te redden.
Ze was slecht. Haar inwendige reactie op de donkere macht van haar
kwellers, gaf haar het kaliber van een Afslachter. Maar toch had
haar instinct voor genezen moksha
vervalst. Die tegenstrijdigheid
verlamde haar niet langer. Ze aanvaardde die. Die gaf haar de macht
te kiezen. Gillend als iets wat geslacht wordt, vocht de Afslachter
met haar. Maar ze had eindelijk haar ware staat
bereikt. Moksha Jehannum was bang voor haar. Haar wil deed zich gelden
in zijn boeien. Stelde het ijzer van de boosaardigheid van haar
bezitter op de proef. Greep de ketenen beet. En brak los. Heer Veil
had de ring nog niet gepakt. Er was nog een ogenblik van ruimte
tussen zijn hand en die van Covenant. Rotslicht gromde begeerte en
triomf van de muren. Linden verroerde zich niet. Ze had geen tijd
daaraan te denken. Roerloos, alsof ze nog verstijfd was, stortte ze
zich naar voren. Met haar in het Land ontstane gezondheidsbesef
sprong ze Covenant in, tastte naar het vurige potentieel van zijn
trouwring. Daartoe in staat gesteld door wilde magie, trok zij z'n
hand terug. Woede zwol op in Heer Veil en hij zond een vloedgolf
van furie uit, die haar had moeten wegspoelen. Maar ze negeerde
hem. Ze was er zeker van dat hij haar nu niet zou aanraken - niet
nu, terwijl ze zowel Covenant als de ring bezat. Ze was plotseling
sterk genoeg om de Versmader zelf de rug toe te keren. De noodzaak
om vrij te zijn beschermde haar. De keuze van overgave of verzet
was aan haar. In de stille afzondering van zijn geest stond ze
tegenover de man van wie ze hield en nam alle lasten op zich. Hij
kon haar niet weerstaan. Eerder had hij haar pogingen om hem te
beheersen, afgeslagen. Maar nu had hij geen verweer. Met zijn eigen
kracht overmeesterde ze hem even volledig, net zoals
de Elohim of
Kasreyn hem ooit hadden overmeesterd. Geen kwaad! fluisterde ze
tegen hem. Niet deze keer. Haar vorige poging om bezit van hem te
nemen was verkeerd geweest, niet te verontschuldigen. Ze had in hem
zijn bedoeling gelezen om het Vloekvuur te riskeren en ze had
gereageerd, alsof hij van plan was geweest zelfmoord te plegen. Ze
had instinctief geprobeerd hem tegen te houden. Maar toen hadden
zijn leven en het risico uitsluitend aan hem toebehoord. Toen had
ze niet het recht zich ermee te bemoeien. Nu leverde hij echter
niet alleen zichzelf uit, maar ook de Aarde. Hij riskeerde niet
eenvoudig zijn eigen leven: hij leverde alle leven aan zekere
vernietiging uit. Daarom had zij de verantwoordelijkheid zich ermee
te bemoeien. De verantwoordelijkheid en het recht.
Het recht,' riep
ze uit. Maar hij gaf geen antwoord. Haar wil nam hem volledig in
beslag. Ze scheen hem te ontmoeten waar ze elkaar eens eerder
hadden ontmoet, toen ze zich had overgegeven, om hem van de stilte
van de Elohim te
redden - in een veld met bloemen onder een ongerepte hemel, een
reine zon. Maar nu herkende ze dat veld als een van de rijke weiden
van Andelain, omzoomd door heuvels en bossen. En hij was niet
langer jong. Hij stond precies zo voor haar, als hij voor de
Versmader stond - volkomen onaantastbaar, zijn gezicht misvormd
door kneuzingen, die hij niet had verdiend, zijn lichaam bijna
ingestort van uitputting, de oude meswond, die in het midden van
zijn overhemd gaapte. Zijn ogen waren op haar gericht en ze vlamden
heet als de middernacht, de laatste extremiteit van de hemel. Geen
glimlach ter wereld zou zijn blik hebben kunnen
verzachten.
Hij stond daar, alsof hij erop wachtte dat ze hem zou doorzoeken,
hem de les zou lezen, de waarheid te weten zou komen. Maar ze
slaagde er niet in de kloof tussen hen te dichten. Ze rende en
rende naar hem toe, verlangend hem eindelijk te omarmen, maar het
veld lag even stil als het zonlicht en zijn ogen straalden
duisternis naar haar en ondanks al haar kracht kwam ze niet
dichterbij. Ze wist dat, als ze hem bereikte, ze het zou begrijpen
- dat de visie of wanhoop, die hij in het Vloekvuur had gevonden,
haar zou worden medegedeeld - dat zijn zekerheid begrijpelijk zou
worden. Hij was zeker, zeker als witgoud. Maar ze kon hem niet
naderen. Hij beantwoordde haar smeekbede met het
onvervreemdbare Raak me niet aan van melaatsheid, of hemelvaart, apotheose. Zijn
weigering deed verdriet in haar opwellen, als het gehuil van een
verdwaald kind.
Toen wilde ze zich omdraaien en al haar pas gevonden kracht naar de
Versmader slingeren, wilde wit vuur oproepen en hem van de
Aardbodem wegbranden. Sommige infecties moeten worden weggesneden. Waarom heb
je anders al die macht? Ze kon dat doen. Hij had Covenant zo diep gewond', dat
ze hem niet langer kon bereiken. In haar smart hunkerde ze naar
vuur. Ze bezat hem van hart tot ledematen - en zijn linkerhand
hield de ring vast, greep die op de rand van ontploffing. Daar was
ze toe in staat. Als er geen andere hoop overbleef, dan zou zij
degene zijn die vocht, die verwoestte, die regeerde. Dan zou zij
Heer Veil de aard leren kennen, van wat hij had gesmeed!
Toch hield Covenants' blik haar vast, alsof ze snikte, te zwak om
iets anders te doen dan huilen. Hij zei niets, bood haar niets.
Maar de zuiverheid van zijn blik liet haar zich omdraaien. Hoe kon
hij spreken, iets anders doen dan haar loochenen? Ze had hem zijn
wil ontnomen - had hem even grondig ontmenselijkt, alsof ze een
Afslachter was en genoegen schiep in zijn hulpeloosheid. Maar toch
bleef hij menselijk en begeerlijk en koppig, haar even dierbaar als
het leven. Misschien was hij gek. Maar was zij niet iets
ergers? Ben
jij niet slecht? Ja.
Ongetwijfeld. Maar de zwarte vlam in zijn ogen beschuldigde haar
niet van slechtheid. Hij verachtte haar op geen enkele manier. Hij
weigerde alleen te worden beïnvloed. Je zei dat je me
vertrouwde.
En wie was zij om te geloven dat hij het mis had? Als
twijfel nodig was, waarom moest het dan twijfel aan hem zijn, in
plaats van aan zichzelf? Kevin Landverwoester had haar gewaarschuwd
en zij had zijn eerlijkheid gevoeld. Maar misschien begreep hij het
per slot van rekening niet, was hij verblind door de gevolgen van
zijn eigen wanhoop. En Covenant bleef voor haar staan in
zonneschijn en bloemen, alsof de schoonheid van Andelain de grond
was, waarop hij post vatte. Zijn duisternis was even eenzaam als de
hare. Maar de hare was als de lichtloze slimheid en gewelddadigheid
van de Monsterkrochten, die van hem leek op het hart van de
ware nacht, waar de Zonnevloek nooit scheen. Ja, zei ze
opnieuw. Ze had al die tijd al geweten dat bezitneming in iedere
gedaante slecht was, maar ze had geprobeerd anders te geloven,
zowel omdat ze macht wilde, als omdat ze het Land wilde redden.
Vernietiging en genezing, dood en leven. Ze had kunnen aanvoeren,
dat zelfs slechtheid gerechtvaardigd was, om de witte ring uit Heer
Veils' greep te houden. Maar nu huilde ze werkelijk. Covenant had
gezegd: Ik
zal een ander antwoord vinden. Dat was de enige belofte die erop aankwam.
Weloverwogen liet ze hem gaan - liet liefde en hoop en macht varen,
alsof ze alle één waren, te zuiver om te worden bezeten of
ontheiligd. Terwijl ze haar kreten in haar keel opsloot, draaide ze
zich om en liep weg over de weide. Weg uit de zonneschijn, naar
binnen bij rozenolie en rotslicht. Met haar eigen ogen zag ze
Covenant de ring nogmaals opheffen, alsof zijn laatste angst was
verdwenen. Met haar eigen oren hoorde zij de woeste opluchting van
Heer Veils' gelach, toen hij zijn triomf opeiste. Hitte en wanhoop
schenen zich boven haar te sluiten, als het deksel van een
doodkist.
Moksha
Jehannum probeerde haar weer binnen te
gaan, haar terneer te slaan. Maar de Afslachter kon nu niet aan
haar komen. Verdriet drong zich in haar naar boven, liep over
om zich te uiten. Ze was zich nauwelijks van
moksha's
falen bewust. De Versmader deed Kiril Threndor huiveren. 'Dwaas!'
Hij schalde vanwege Linden, niet Covenant. Zijn ogen beten een
spoor van gif door haar brein. 'Heb ik niet gezegd dat al je keuzes
mijn doeleinden bevorderen? Jij dient mij volkomen!' De
stalactieten wierpen haar scherven van kwaadaardigheid naar het
hoofd. 'Jij bent degene die de ring aan mij heeft toegewezen!' Hij
hief een hand op, als een veeg voor haar gezicht. In zijn greep
begon de ring te branden. Zijn schreeuw won aan kracht, tot ze
vreesde dat hij de berg zou verbrijzelen.
'Hier heb ik eindelijk alle leven en Tijd voor eeuwig in mijn
bezit! Laat mijn Vijand zich bekommeren om zijn overleving en
worden ontmoedigd! Bevrijd van mijn kerker en kwelling zal ik de
kosmos regeren!'
Ze kon niet rechtop blijven onder het gewicht van zijn verrukking.
Zijn stem spleet haar gehoor, belemmerde het ritme van haar hart.
Ze knielde op de trillende steen, knarste met haar tanden en
zwoer bij zichzelf dat ze in elk geval niets meer van die verdoemde
rozenolie zou inademen. De muren wierpen zilver in carillon van al
hun facetten. De macht van de Versmader steeg tot openbaring. Toch
hoorde ze Covenant. Op de een of andere manier bleef hij overeind.
Hij schreeuwde niet. Elk woord dat hij zei was even duidelijk als
een voorspelling. 'Geweldig! Ik zou hetzelfde kunnen doen - als ik
even gek was als jij.' Zijn zekerheid was ongeëvenaard. 'Er is geen
macht voor nodig. Alleen maar bedrog. Je bent buiten
zinnen!'
De Versmader draaide zich naar Covenant toe. Wilde magie wiste het
rotslicht uit, maakte dat Kiril Threndor wit vuur uitschreeuwde.
'Kruiper, ik zal je de betekenis van mijn soevereiniteit leren!'
Zijn hele gedaante rimpelde en werd vaag van extase,
gewelddadigheid. Alleen zijn holle ogen bleven expliciet, even
wreed als giftanden. Ze schenen de substantie van Covenants'
beenderen te schillen. 'Ik ben jouw Meester!'
Hij torende boven Covenant uit, zijn
armen gingen in vervoering of verwensing omhoog. In één hand hield
hij de prijs, waar hij naar had gehunkerd en voor had geïntrigeerd.
Het verzengende licht dat hij aan de ring onttrok had Linden
helemaal moeten verblinden, haar ogen uit hun kassen hebben moeten
schroeien. Maar ze had van moksha
Jehannum geleerd hoe ze haar zintuigen
moest beschermen. Ze voelde dat ze in de oven van de ontheiligde
zon tuurde, maar ze kon toch nog zien. Kon toch de klap zien, die
Heer Veil op Covenant neerhamerde, alsof de wilde magie een dolk
was. Hij deed de Donderberg wankelen, brak stalactieten van het
plafond als een regen van speren, die Linden op een haar na misten.
Hij smakte Covenant tegen de grond, alsof al zijn ledematen waren
gebroken. Een ogenblik kronkelde een kramp van bliksem over hem
heen. Macht en glinstering, als het onbevlekte zilverwit van de
ring, raasden door hem heen, snerpten langs de omtrek van zijn
gestalte. Ze probeerde te gillen, maar ze had geen lucht meer in
haar longen. Toen de klap voorbij was, liet die een witte vlam
achter, die uit het midden van Covenants' borst spoot. De wond
bloedde zilver: al zijn bloed stond in vuur en vlam. Vuur spoot als
een fontein uit zijn gapende wond, spuwde stralen en pluimen van
magische en lichtgevende explosieve verbranding, onbezoedeld door
duisternis of gif. Gedurende dat ogenblik zag hij eruit, alsof hij
nog leefde. Maar het was voorbijgaand. Het vuur verflauwde snel.
Weldra flakkerde het en doofde uit. Zijn verbrande omhulsel lag op
de grond en bewoog niet meer. Te verbijsterd om het uit te
schreeuwen, sloeg Linden haar armen om zichzelf heen en had pijn
tot in het merg van haar beenderen. Maar Heer Veil ging door met
lachen. Hij lachte als een geest, een demon van kwelling en triomf.
Zijn wellust deed de berg schudden, meer stalactieten vielen.
Van muur tot muur ontstond een scheur door het vertrek en
verbrijzelde stenen barstten als kreten uit de breuk. Kiril
Threndor gilde zilver. De Versmader werd titanisch door wit vuur.
'Hoed je voor me mijn Vijand!' Zijn schreeuw maakte Linden
doof, ondanks haar instinctieve zelfbescherming. Ze hoorde hem,
niet met haar overweldigde oren, maar met de weefsels en bloedvaten
van haar longen. 'Ik bezit de sluitsteen van de Tijd en ik zal die
tot puin scheuren! Verzet je tegen me, als je durft!' Vuur laaide
rondom hem, hoger en hoger opgezweept door zijn felle armen. De
ring woedde als een groeiende zon in zijn vuist. Zijn macht deed de
Zonnevloek al in het niets verzinken, was groter dan iedere macht
die ze ooit gezien had, overtrof zelfs de gekwelde gezichten uit
haar nachtmerries. Toch bewoog ze zich. Terwijl ze over de pijnlijk
rukkende en schuddende steen kroop, wrong ze haar zwakke lichaam
naar Covenant toe. Ze kon hem niet helpen. Ze kon zichzelf niet
helpen. Maar ze wilde hem nog één keer in haar armen houden. Om hem
vergiffenis te vragen, hoewel hij haar niet zou kunnen horen. Heer
Veil was zo enorm geworden, dat alleen de randen van zijn groeiende
cataclysme nog te onderscheiden waren. Ze kroop langs hem heen,
alsof ze hem negeerde. Mishandeld en gekrenkt naar lichaam en ziel,
bereikte ze Covenant, ging naast hem zitten, legde zijn hoofd in
haar schoot en liet haar haar rond zijn gezicht vallen. In de dood
kreeg zijn gezicht een vreemde grimas van opluchting en pijn. Hij
zag eruit als iemand, die op het punt stond gelijktijdig te lachen
en te huilen. In elk geval vertrouwde ik je, antwoordde ze. Wat ik
verder ook verkeerd heb gedaan, ik heb je uiteindelijk vertrouwd.
Toen werd haar hart aangegrepen door pijn. Je hebt niet eens
afscheid genomen. Geen van de mensen die waren gestorven, terwijl
zij van ze hield, had ooit afscheid genomen. Ze wist niet hoe het
mogelijk was om door te gaan met ademhalen. Heer Veils' rozenolie
was even intens geworden als het licht. De vernietiging die hij in
de zin had, trok een gejank door de steen. Kiril Threndor werd de
verwijde mond van de marteling van de berg. Haar vlees scheen te
rafelen en op te lossen in de nabijheid van een dergelijke macht.
Zijn uitbarsting was bijna klaar. Instinctief, bijna tegen wil en
dank, keek ze op van Covenants' schuld en onschuld, gedreven door
een beginnend geloof, dat er minstens één getuige moest zijn bij
het splijten van de Tijd. Zolang haar geest werkte kon ze nog
kijken wat de Versmader deed, haar protest nog uitsturen, om hem
tot in de hemel te achtervolgen. Een draaikolk raasde om hem heen
en groeide aan, alsof hij van plan was de Aarde te breken, door hem
levend te verslinden. Zijn vuur was zo extreem, dat het door de
berg pulseerde, de hele Donderberg liet dreunen. Maar geleidelijk
trok hij de vlam in zich, concentreerde hem in de hand, die de ring
vasthield. Te fel om naar te kijken, klopte zijn vuist als het
volstrekte hart van de wereld. Met een vreselijke kreet smeet hij
zijn globe splijtende macht omhoog. Een ogenblik later veranderde
zijn vervoering in verbazing en woede.
Ergens in de rots, die Kiril Threndor omsloot, werd zijn
uitbarsting verbrijzeld. Omdat die op de Boog van Tijd was gericht,
was het niet wezenlijk een fysieke kracht, hoewel de schok van zijn
lancering Linden bijna van het bewustzijn beroofde. De uitbarsting
richtte geen stoffelijke schade aan. In plaats daarvan ontplofte
die, alsof ze een middernachtelijke hemel had getroffen en was
gebroken. In een peilloze afgrond schoten en laaiden gebroken
stukken vuur. En de hete lijnen van licht verspreidden zich als
etswerk, versmolten en vermenigvuldigden zich snel, namen vorm aan
binnen de massa van de berg. Uit wilde magie en niets, schiepen ze
een schets van een mens. Een mens die zich tussen Heer Veil en de
Boog van Tijd had gesteld. De omtrekken werden stoffelijker en
kregen een gezicht, naarmate ze de aanval van de Versmader
absorbeerden. Thomas Covenant. Hij stond daar binnen het graniet
van de Donderberg, een geest die volkomen verschilde van de logge
steen. Alles wat was overgebleven van zijn sterflijk wezen, was de
grimas van macht en verdriet, die zijn gezicht tekende. 'Nee!'
jankte de Versmader. 'Nee.'
Maar Covenant
antwoordde: 'Ja.' Hij had geen aardse stem, bracht geen menselijk
geluid voort. Toch was hij door de herrie van gekwelde steen, de
constante repercussie van Heer Veils' furie hoorbaar. Linden
luisterde naar hem, alsof hij helder was als een trompet. 'Brinn
heeft me de weg gewezen. Hij versloeg de Bewaker van de Ene Boom
door zichzelf op te offeren, zich te laten vallen. En Mhoram raadde
mij aan me "de paradox van witgoud te herinneren". Maar lange tijd
begreep ik het niet. Ik ben de paradox. Je kunt de wilde magie niet
van me afnemen.' Toen scheen hij naar voren te gaan, zich intenser
op de Versmader te concentreren. Zijn bevel was even zuiver als wit
vuur. 'Leg de ring neer.'
'Nooit!' schreeuwde Heer Veil meteen. Macht sprong in hem op,
onstuimig om te worden gebruikt. 'Ik weet niet welke waanzin jou
van de Doden voor me heeft gebracht - maar het zal niets helpen. Je
hebt me eenmaal verslagen! Ik zal geen tweede vernedering dulden!
Nooit! Het witte goud is van mij, vrijelijk geschonken! Als je mij
bestrijdt, zal de Dood zelf je niet voor mijn toorn beschermen!'
Iets wat op een glimlach leek verscherpte het intense gezicht van
de geest. 'Ik vertel je steeds dat je het mis hebt. Het zou niet in
me opkomen je te bestrijden.' Heer Veils' antwoord was een
bliksemschicht, die de lucht deed sissen als vlees, dat gebraden
wordt. Macht die fel genoeg was, om de kroon van de top te blazen,
sprong naar Covenant op, hunkerde naar zijn offer.
Hij stelde zich er niet tegen te weer. Deed geen poging om de
aanval te weerstaan of te ontwijken. Hij aanvaardde die eenvoudig.
De samengeknepen pijn tussen zijn wenkbrauwen liet zien dat hij
gewond was, maar hij vertrok geen spier. De uitbarsting raasde en
schroeide in hem, tot Linden vreesde dat zelfs een dode ziel die
niet kon overleven. Toch, toen er een eind aan kwam, had hij het
allemaal zelf op zich genomen. Hij kwam dapper uit het vuur
tevoorschijn. 'Ik ga niet tegen je vechten.' Zelfs nu scheen hij
medelijden te hebben met zijn doder. 'Het enige wat je kunt is mij
pijn doen. Maar pijn gaat over. Die maakt me alleen maar sterker.'
Zijn stem bevatte een toon van smart om de Versmader. 'Leg de ring
neer.' Maar Heer Veil was zo ver heen in zijn woede en
teleurstelling, dat hij doof had kunnen zijn. 'Nee!' brulde hij
opnieuw. Hij werd door geen vrees belemmerd: hij was tot aan de
rand van volslagen gewelddadigheid vervoerd.
'Nee!'
'NEE!' En met iedere kreet wierp hij
zijn uiterste kracht tegen de Ongelovige aan. De ene uitbarsting na
de andere, sneller en sneller. Genoeg witte macht om de Donderberg
te laten instorten, hem van Landsdiep in de ruïneuze omhelzing van
het Sarangrave Plat te brengen. Genoeg om de Ene Boom zelf in as en
sintels achter te laten. Genoeg om de Boog van Tijd te
verbrijzelen. Heel Heer Veils' oude macht werd door de zilveren
ring vermenigvuldigd en gekanaliseerd. Hij sloeg en sloeg en het
onweerlegbare doodsgelui van zijn honger werd door Kiril Threndor
aangekondigd, tot Lindens' geest wankelde en haar leven bijna
ophield, niet in staat de omvang van zijn woede te schragen. Ze
klampte zich aan Covenants' lichaam vast, alsof het haar laatste
anker was en vocht om stand te houden en bij haar verstand te
blijven, terwijl Heer Veil probeerde de wezenlijke begrenzing van
de Aarde stuk te rijten. Maar iedere aanval trof niets anders dan
de geest, deed niemand anders dan Covenant pijn. Uitbarsting na
uitbarsting absorbeerde hij de macht van Smaad en vuur en werd
sterker. Zich overgevend aan hun wreedheid, veranderde hij hen.
Iedere slag verhief hem van het louter smartelijke toezien van de
Doden in Andelain, de geritualiseerde hulpeloosheid van de
Thuislozen in Coercri, tot
het formaat van pure wilde magie. Hij werd een onbreekbaar bolwerk,
dat als glorie tegen vernietiging was opgericht.
Tegelijkertijd maakte iedere aanval Heer Veil zwakker. Covenant was
een barrière, waar de Versmader niet doorheen kon breken, omdat die
hem geen weerstand bood en hij kon niet ophouden. Na zovele
millennia van hunkering was een nederlaag onverdraaglijk voor hem.
Met toenemende razernij smeet hij woede en verzet en onvergeeflijke
haat naar Covenant. Toch kostte iedere mislukte slag hem meer van
zichzelf. Zijn substantie rafelde en dunde uit, van ogenblik tot
ogenblik gedenatureerd, naarmate zijn aanvallen roekelozer en
extravaganter werden. Weldra had hij zich tot een dergelijke
vluchtigheid gereduceerd, dat hij ternauwernood zichtbaar was. En
nog altijd hield hij niet op. Overgave was onmogelijk voor hem. Als
hij niet beperkt en gevangen was geweest door de sterflijke Tijd
van zijn gevangenis, zou hij eeuwig zijn doorgegaan met zijn
poging, Covenant uit te wissen. Een tijd lang sputterde zijn
gestalte en jammerde, toen volmaakte furie hem naar de drempel van
ballingschap dreef. Toen verzwakte hij en doofde uit. Hoewel ze
verdoofd en geslagen was, hoorde Linden het vage metaalachtige
gerinkel van de ring, toen die op de verhoging viel, rolde en bleef
liggen.
20
De Zonnewijze
Langzaam daalde de
stilte als stof neer in Kiril Threndor. Het meeste rotslicht was
uitgedoofd, maar er vlamden nog stukken langs de facetten van de
muren en die verspreidden een zwak licht in de ruimte. Zonder de
walgelijke geur van rozenolie rook de zwavelatmosfeer bijna schoon.
Gaten gaapten in het plafond, waar vele van de stalactieten hadden
gehangen. Lange bevingen rommelden nog na in de verte, maar ze
waren niet langer gevaarlijk. Ze ebden weg als zuchten, toen ze
buiten Lindens' waarnemingsvermogen kwamen. Ze zat met gekruiste
benen bij de verhoging met Covenants' hoofd in haar schoot. Geen
ademtocht bewoog zijn borst. Hij begon al koud te worden. Het
vermogen voor gevaar, dat hem zo dierbaar voor haar had gemaakt,
was verdwenen. Maar ze liet hem niet gaan. Zijn gezicht had een
grimas van verslagenheid en overwinning - een vreemde versmelting
van gebod en genade - die nooit dichter bij vrede zou komen dan hij
nu was. Ze keek niet op om de zilveren blik van zijn geest te zien.
Ze hoefde hem niet over haar te zien buigen, alsof zijn hart
bloedde om haar te troosten. Het eenvoudige gevoel van zijn
aanwezigheid was genoeg. In stilte boog ze zich over zijn lichaam.
Haar ogen weenden om de schoonheid van wat hij was geworden. Een
ogenblik lang ademde zijn empathie om haar heen, de laatste stank
uit de lucht, de smaak van vernietiging uit haar longen halend.
Toen sprak hij zacht haar naam. Zijn stem was teder, bijna
menselijk, alsof hij de normale grenzen van leven en dood niet had
overschreden. 'Het spijt me.' Hij scheen te voelen dat hij veeleer
degene was die vergeving nodig had, dan dat zij naar de zijne
verlangde. 'Ik wist niet wat ik anders moest doen. Ik moest hem
tegenhouden.' Ik begrijp het, antwoordde ze. Je had gelijk. Niemand
anders had het kunnen doen. Als zij half zijn begrip, een fractie
van zijn moed had bezeten, had ze misschien geprobeerd hem te
helpen. Er was geen andere manier geweest. Maar ze zou hebben
gefaald. Ze was te besmet door haar eigen duisternis voor
dergelijke zuivere offers. Niemand anders, herhaalde ze. Ze kon nu
ieder ogenblik in snikken uitbarsten. Ze had hem ten slotte
verloren. Wanneer het echte verdriet begon, zou er misschien nooit
een eind aan komen. Toch was hij noodgedwongen zijn medelijden al
te boven. Of misschien voelde hij de pijn in haar opkomen en
probeerde hij daarop te reageren. Zachtaardig als liefde zei hij:
'Nu is het jouw beurt. Pak de ring op.' De ring. Die lag aan de
rand van de verhoging, misschien drie meter van haar af. En hij was
leeg - ontdaan van licht of kracht - een eindeloze, zilverwitte
band met niet meer betekenis dan een ongebruikte handboei. Zonder
Covenant of Heer Veil om die te gebruiken, had hij alle betekenis
verloren.
Ze was te zwak en te verloren om zich af te vragen waarom Covenant
wilde dat ze iets met zijn ring zou doen. Als haar een of andere
reden was gegeven om te hopen dat zijn geest en zijn vlees weer
zouden worden samengebracht, zou ze hem hebben gehoorzaamd. Geen
zwakte of onbegrip zou haar hebben kunnen verhinderen hem te
gehoorzamen. Maar die vragen waren al beantwoord. En ze had geen
verlangen zijn lichaam uit haar omarming los te laten. 'Linden.'
Zijn uitstralingen waren zacht en vriendelijk, maar ze voelde ze
dringender worden. 'Probeer na te denken. Ik weet dat het moeilijk
is - na wat je hebt doorgemaakt. Maar probeer het. Ik heb jou nodig
om het Land te redden.' Ze kon niet naar hem opkijken. Zijn dode
gezicht was het enige wat haar restte, alles wat haar bijeenhield.
Als ze haar hoofd ophief naar zijn ondraaglijke schoonheid, zou zij
ook verloren zijn. Met haar vingertoppen streelde ze de magere
trekken van zijn wang. In stilte zei ze: Ik hoef dat niet te doen.
Jij hebt dat al gedaan. Ieder woord maakte zijn gespannenheid
duidelijker. 'Het enige wat ik gedaan heb is hem tegenhouden. Ik
heb niets genezen. De Zonnevloek is er nog. Die heeft een eigen
leven. En de Aardmacht is te erg gecorrumpeerd. Die kan niet uit
zichzelf herstellen.' Zijn toon ging recht naar haar hart.
'Linden alsjeblieft. Pak de ring op.' Naar haar hart, waar
een storm van weeklagen broeide. Instinctief was ze er bang van.
Het scheen uit dezelfde bron te ontspringen, waaruit haar oude
honger naar duisternis voortkwam. Ik kan het niet, zei ze. Vlagen
van verdriet trokken door haar heen. Je weet wat macht mij doet. Ik
kan niet ophouden met de mensen pijn te doen die ik wil helpen. Ik
zal de zoveelste Afslachter worden. Zijn geest straalde van begrip.
Maar hij probeerde niet haar angst te beantwoorden, die te
ontkennen of te troosten. In plaats daarvan nam zijn stem een toon
van harde nood aan. Ik kan het zelf niet doen. Ik heb jouw handen
niet - kan dat soort macht niet langer aanraken. Ik ben niet fysiek
levend. En ik kan worden weggestuurd. Ik ben als de Doden. Zij
kunnen worden aangeroepen - en ze kunnen worden weggezonden.
Iedereen die weet hoe hij dat moet doen, kan maken dat ik wegga.'
Hij leek te geloven dat hij in dat gevaar verkeerde. 'Zelfs Veil
zou het hebben kunnen doen, als hij niet had geprobeerd wilde magie
tegen me te gebruiken. Linden, denk na.' Zijn gevoel van gevaar
brandde in de grot. 'Veil is niet dood. Je kunt Smaad niet doden.
En de Zonnevloek zal hem terugbrengen. Die zal hem herstellen. Hij
kan niet langs mij heen komen om de Boog te breken. Maar hij zal
alles met het Land kunnen doen wat hij wil - met de hele Aarde.
Linden!' De smeekbede brak uit hem los. Maar meteen dwong hij zich
weer om rustig te zijn. 'Het is niet mijn bedoeling je pijn te
doen. Ik wil niet meer eisen dan je kunt doen. Je hebt al zoveel
gedaan. Maar je moet het begrijpen. Je begint te vervagen.' Dat was
waar. Ze herkende het met een vage verbijstering als het voorgevoel
van een storm. Zijn lichaam was harder en zwaarder geworden,
werkelijker - of anders begon haar eigen vlees te vervagen. Ze
hoorde winden waaien als de oude ademhaling van de berg. Alles
rondom haar - het rotslicht, de stompe steen, de atmosfeer van
Kiril Threndor - werd scherper, terwijl haar waarnemingen ijler
werden. Ze begon te slinken. Langzaam, onverbiddelijk, werd de
wereld essentiëler en noodzakelijker dan haar triviale
sterflijkheid ooit kon evenaren. Weldra zou ze uitgaan als een
gesnoten kaars. 'Dit is de manier waarop het gewoonlijk gebeurt,'
vervolgde Covenant. 'De macht die je hierheen geroepen heeft deinst
terug, wanneer degene, die je heeft ontboden, sterft. Je gaat terug
naar je eigen leven. Veil is niet dood - maar voorzover het jouw
ontbieding betreft, zou hij dat evengoed wel kunnen zijn. Je zult
je laatste kans verliezen.' Zijn eis richtte zich op haar als
woede. Of misschien was het haar eigen verzwakking die maakte, dat
hij zo fel verdrietig klonk. 'Pak de ring op!' Ze zuchtte vaag. Ze
wilde zich niet verroeren, het vooruitzicht van ontbinding
trof haar als een belofte van rust. Misschien zou ze eraan doodgaan
- zou haar de storm van haar pijn bespaard blijven. Die wond stak
haar, de wind voorspellend die tussen de werelden woei. Ze had hem
verloren. Wat er nu ook gebeurde, ze had hem volkomen verloren.
Toch weigerde ze hem niet. Ze had gezworen dat ze een eind aan de
Zonnevloek zou maken. En haar liefde voor hem zou haar niet
loslaten. Ze had in al het andere gefaald. Ze had geen haast. Er
was nog tijd. Het proces dat haar wegzoog was traag en ze had nog
genoeg perceptie over om het te meten. Kreunend om de pijn in haar
botten, strekte ze haar rug, liet zijn hoofd teder naar haar dijen
zakken. Haar vingers frommelden stijf, alsof ze nergens meer goed
voor waren, maar ze dwong ze haar te dienen - haar hemd dicht
te knopen, ten minste die bescherming over haar blote hart te
sluiten. In haar nachtmerrie had ze haar overhemd gebruikt om het
bloeden te stelpen. Maar toen had ze ook gefaald. Op dat ogenblik
klonk er een stem, even precies als een bel in haar hoofd. Ze
scheen hem te herkennen, hoewel hij het niet kon zijn, dat was
onmogelijk. Niets had haar op zijn wanhoop voorbereid. Ga weg,
schaduw! Jouw werk is gedaan! Dring mij niet meer ontsteltenis
op.
Bevelen schalden door het vertrek, herroepingen omstuwden
Covenant. Onmiddellijk viel zijn geestesverschijning uiteen en
vervaagde als mist, die wordt verwaaid. Zijn macht was verdwenen.
Er was geen manier waarop hij de afwijzing kon weigeren. Terwijl
hij Lindens' naam smekend of in pijn riep, loste hij op en was
uitgewist. Zijn heengaan liet sporen van zilver op haar netvlies
achter. Toen waren die ook verdwenen. Er was niets van hem over
waaraan ze zich kon vastklampen. Meteen klonk de bel opnieuw,
schallend en dwingend. Hij was zo dicht bij razernij, dat het
geluid haar bijna doof maakte. - Uitverkorene, niet doen! Daag de
ring niet uit! In het kielzog van het gelui kwamen Findail en IJdel
Kiril Threndor binnen, kwamen moeizaam naar voren, alsof ze in een
dodelijk gevecht waren gewikkeld. Maar de strijd was volkomen
eenzijdig. Findail sloeg en wrikte, vocht wild, IJdel negeerde
hem eenvoudig. De Elohim was
vleesgeworden Aardkracht, zo vloeiend van wezen, dat hij zich in
iedere denkbare gedaante kon veranderen. Toch kon hij de greep van
de Duivelskwel niet verbreken. IJdel had hem nog altijd bij de pols
beet. De zwarte schepping van de oergruwels bleef onvermurwbaar en
onversaagd. Samen bewogen ze zich naar de ring toe. Findails' vrije
hand klauwde in die richting. Zijn geluidloze stem was een
melodieloos gekletter van ontzetting. - Hij heeft me gedwongen hem
te behouden. Maar hij mag niet worden gedoogd! Uitverkorene, niet
doen! Nu verzette IJdel zich tegen Findail, spande zich in om
de Elohim tegen
te houden. Maar hierin was Findail te sterk voor hem. Vechtend als
haviken, kwamen ze al dichter en dichter bij de verhoging. Toen
meende Linden dat ze nu stellig iets ging doen. Ze zou naar de ring
gaan en die pakken, al was het maar, omdat ze noch de Aangewezene
noch zijn zwarte tegenhanger vertrouwde. IJdel was of onbereikbaar
of volkomen gewelddadig. Findail vertoonde beurtelings medelijden
en verachting, alsof beide eenvoudig facetten van zijn
leugenachtigheid waren. En Covenant had geprobeerd haar te
waarschuwen. De abrupte wreedheid van de manier, waarop hij was
weggezonden, ontlokte woede aan haar tanende hart. Maar ze had te
lang gewacht. De toenemende winden woeien door haar heen, alsof ze
een schaduw was. Covenants' hoofd was veel werkelijker geworden dan
haar benen, ze kon ze niet bewegen. Het plafond hing over haar heen
als een destillaat van zichzelf, steen die nog meer was
samengeperst dan de hardheid van diamant. De afgebroken stukken van
de stalactieten waren onveranderlijk als smart. Deze wereld was te
veel voor haar. Uiteindelijk overtrof die al haar denkbeelden over
zichzelf. Flitsen rotslicht schenen rijtwonden op haar
gezichtsvermogen achter te laten. Findail en IJdel gingen vechtend
naar de ring toe en elk van hun bewegingen was even acuut als een
ramp. IJdel droeg de banden van de Staf van Gerechtigheid als
restricties. Zij vervaagde tot niets. Covenants' dode gewicht hield
haar hulpeloos. Ze probeerde te schreeuwen. Maar ze was te
onstoffelijk om enig geluid voort te brengen, dat de Donderberg
misschien zou hebben kunnen horen. Toch kreeg ze antwoord. Toen ze
meende dat ze alle hoop had verspild, kreeg ze antwoord. Twee
gedaanten kwamen uit dezelfde tunnel snellen die haar naar Kiril
Threndor had gevoerd. Ze kwamen de ruimte binnen, kwamen
struikelend tot stilstand. Ze waren wanhopig en bloedden meer dan
uitgeput bijna dood, op hun benen. Haar slagzwaard was
ingekeept en bloederig, bloed droop van haar armen en maliën.
Hij ademde kokhalzend, alsof hij ergens binnenin bloedde, maar hun
dapperheid was niet te stelpen. Ergens haalde Pekwijf de moed
vandaan om dringend te hijgen: 'Uitverkorene! De ring!' De
plotselinge verschijning van de Reuzen tartte alle begrip. Hoe
konden ze aan de Krochtmonsters zijn ontsnapt? Maar ze waren hier,
levend en half machteloos en bereid. En het deed Linden goed als
een daad van genade, hen te zien. Ze brachten haar tot zichzelf
terug, ondanks de storm die haar wegtrok. Findail was nauwelijks
een stap van de ring verwijderd. IJdel kon hem niet weerhouden.
Maar de Aangewezene bereikte hem niet. Linden greep Covenants'
trouwring met de ijle overblijfselen van haar gezondheidsbesef,
onttrok er vuur aan, dat als een bevestiging uit het metaal spoot.
Het was nu haar ring, die haar gegeven was uit liefde en noodzaak
en de eerste aanraking van zijn vlam herstelde haar met een schok,
die tegelijkertijd exquis pijnlijk en vreugdevol was, woest en
gezegend. Plotseling was ze even werkelijk als de steen en het
licht, even stoffelijk als Findails' razernij, IJdels'
onverzoenlijkheid, de moed van de Reuzen. De druk die haar uit het
bestaan wierp nam niet af, maar nu evenaarde ze die. Haar longen
zogen de met zwavel doortrokken lucht in en lieten die weer gaan,
alsof ze er recht op had. Met wit vuur stootte ze de
Elohim
af. Toen even vriendelijk alsof
hij nog leefde, liet ze haar benen onder Covenants' hoofd uit
glijden. Terwijl ze hem daar achterliet, ging ze de ring halen. Een
ogenblik was ze bang om hem aan te raken, denkend dat zijn vlam
haar misschien zou branden. Maar ze wist wel beter. Haar zintuigen
waren expliciet: dit vuur was van haar en zou haar geen kwaad doen.
Weloverwogen sloot ze haar rechterhand om de vurige ring.
Onmiddellijk liep een zilveren vlam langs haar onderarm omhoog,
alsof haar vlees in brand stond. Hij danste en spoog op het ritme
van haar polsslag. Maar hij verteerde haar niet, nam niets van haar
weg: de prijs van macht zou later worden betaald, wanneer de wilde
magie verdwenen was. In plaats daarvan scheen hij in haar aderen te
vloeien, ze te vullen met vitaliteit. Het vuur was zilver en mooi
en vervulde haar met stabiliteit en kracht en het vermogen om te
kiezen, alsof het een feest was. Ze wilde gewoonweg uit blijdschap
schreeuwen. Dit was macht en het was niet slecht als zij dat niet
was. De honger, die haar dagen had achtervolgd, was alleen maar
donker, omdat ze die had gevreesd, had ontkend. Hij had twee namen
en een ervan was leven. Haar eerste impuls was om zich tot de
Reuzen te wenden, de wonden van de Eerste en Pekwijf te genezen,
haar opluchting en rehabilitatie met hen te delen. Maar IJdel en
Findail stonden voor haar - de Aangewezene werd nog steeds omklemd
door IJdels' hand - en ze eisten haar aandacht op. De Duivelskwel
keek haar aan: een dierlijke grijns vormde zijn mond. Ruwe schors,
zonder een spoor van lava of spanning, omsloot zijn houten
onderarm. Maar Findail kon haar niet in de ogen kijken. De ellende
op zijn gezicht was nu volledig. Zijn ogen waren mistig van
tranen, zijn zilveren haar hing warrig op zijn schouders in
slierten van pijn. Hij hing tegen IJdel aan, alsof al zijn kracht
hem in de steek had gelaten. Zijn vrije hand greep de zwarte
schouder van zijn metgezel als een smeekbede vast.
Linden voelde geen boosheid meer jegens hen. Ze had die niet nodig.
Maar de blik van IJdels' roetzwarte ogen verbijsterde haar. Ze wist
bij ingeving dat hij op het toppunt van zijn geheime doel was
gekomen - en dat het resultaat ervan op de een of andere manier van
haar afhing. Maar zelfs witgoud maakte haar zintuigen niet scherp
genoeg om hem te kunnen doorgronden. Ze was nergens zeker van,
behalve van Findails' angst. Terwijl hij zich aan IJdels' schouder
vastklampte, mompelde de Aangewezene als een kind. 'Ik
ben Elohim.
Kastenessen vervloekte me met de dood - maar ik ben niet gemaakt
voor de dood. Ik mag niet sterven.' Het antwoord van de Duivelskwel
was zo onverwacht, dat Linden een stap terugdeinsde. 'Je zult niet
sterven.' Zijn stem was honingzoet en zuiver, even volmaakt als
zijn gebeeldhouwde vlees - en volledig ontdaan van medelijden. Hij
wees Findails' angst niet af, maar erkende hem ook niet. 'Het is
geen dood. Het is doel. We zullen de Aarde van het bederf
verlossen.' Toen richtte hij zich tot Linden. Eerbied noch gezag
bedierf zijn toon. 'Zonnewijze, je moet ons omhelzen.' Ze staarde
hem aan. 'Omhelzen...?'
Hij antwoordde niet. Zijn stem scheen terug te vallen, alsof hij
alle woorden had gesproken, die hem waren gegeven en die hij nooit
meer zou spreken. Maar zijn blik en zijn grijns bejegenden haar vol
verwachting, in een onwankelbare en onverklaarbare zekerheid, dat
ze zou doen wat hij vroeg. Een ogenblik lang aarzelde ze. Ze wist
dat ze weinig tijd had. De druk die probeerde haar aanmaning te
herroepen bleef toenemen. Het zou niet lang duren voor hij te sterk
werd om te kunnen weerstaan. Maar de beslissing die IJdel van haar
eiste was doorslaggevend. Alles kwam hier samen - het doel van de
oergruwels, de plannenmakerij van de Elohim, het
voortbestaan van het Land - en ze had al te veel slechte keuzes
gemaakt. Ze keek de Reuzen aan. Maar Pekwijf kon haar geen hulp
meer geven. Hij zat tegen de muur en vocht tegen de enorme pijn in
zijn borst. Geronnen bloed zat rond zijn mond. En de Eerste stond
naast hem op haar zwaard geleund en sloeg Linden gade. Ze stond
daar als een geluidloze verklaring, dat ze met haar laatste kracht
alles wat de Uitverkorene deed, zou steunen. Linden keerde zich
weer naar de Duivelskwel om.
Er was geen afdoende reden, maar toch merkte ze dat ze zeker van
hem was. Of misschien was ze zeker van zichzelf geworden. Wit vuur
krulde langs haar rechterarm op en neer, vormde pluimen naar haar
schouder, accentueerde de sterke stuwing van haar leven. Hij was
stijf en moorddadig, blind voor alle andere zorgen, dan die van
zichzelf. Maar omdat hij door Schuimvolger aan Covenant was gegeven
- omdat hij eens een buiging voor haar had gemaakt - omdat hij haar
leven had gered - en omdat hij de verwringing van zijn makers met
boosheid had beantwoord - deed ze wat hij vroeg. Toen ze haar armen
om zijn nek en die van Findail sloeg, huiverde de
Elohim.
Maar zijn volk had hem voor dit gevaar
Aangewezen en hun wil geschiedde. Op het laatste ogenblik hief hij
het hoofd op, om zijn persoonlijke Würd onder ogen te zien. Op dat
ogenblik werd Linden een wankelende schok van macht, die ze niet
had bedoeld en niet kon beheersen. Maar de uitbarsting had geen
buitenwaartse kracht: ze veroorzaakte geen licht of vuur, smeet
niet met furie. Hij zou voor de Reuzen onzichtbaar geweest kunnen
zijn. Al haar energie was binnenwaarts gericht. Op de twee vreemde
wezens die in haar armen werden omsloten. Wilde magie gegrift in
iedere rots, bedwongen om door witgoud te worden ontketend of
beheerst - goud, zeldzaam metaal, niet uit het Land geboortig, ook
niet geregeerd, beperkt, onderworpen door de Wet, waarmee het Land
werd geschapen - en wit - witgoud - omdat wit de kleur is van bot:
structuur van vlees, tucht van het leven. Van witte hartstocht
vervuld, werd haar omhelzing de smeltkroes, waarin IJdel en Findail
smolten en werden vernieuwd. Findail, de gekwelde
Elohim:
vlees geworden Aardkracht. Amoreel,
arrogant en volledig in zichzelf, tot alles in staat. Door zijn
volk gezonden om de Aarde tot elke prijs te verlossen. Om de ring
voor zichzelf te verkrijgen, als hij kon. En als hij het niet kon,
om de prijs voor mislukking te betalen. Deze prijs.
En IJdel: de Duivelskwel, kunstmatig gemaakt door oergruwels.
Weerbarstiger dan graniet, minder naspeurbaar dan bot. Levend voor
zijn aangeboren doel en wreed ongevoelig voor iedere andere nood,
voor iedere andere waarde, of voor ieder ander geloof. In Lindens'
omarming, daartoe in staat gesteld door wilde magie, bloedden hun
tegenovergestelde lichamen samen. Terwijl zij ze vasthield,
begonnen ze te versmelten. Findails' vloeibare Aardkracht. IJdels'
harde, volmaakte bouw. En tussen hen in schoot de oude begrenzing
in de banden van de Staf van Gerechtigheid. De
Elohim
verloor zijn vorm, scheen door de
Duivelskwel heen te stromen. IJdel veranderde en strekte zich naar
de ijzeren banden, die om zijn rechterpols en linkerenkel zaten.
Zijn onderarm liet zijn schors los, glansde als nieuw hout. En het
hout groeide, spreidde zich uit over de gedaanteverwisseling, legde
de versmelting zijn vorm op.
Toen ze begreep wat er gebeurde, goot Linden zich in de apotheose.
Wilde magie leverde de energie, maar dat was niet genoeg. IJdel en
Findail hadden meer van haar nodig. IJdel was zo volmaakt
geschapen, dat hij het formaat van de Natuurwet bereikte, de hele
lange zelfwalging van de oergruwels tot schoonheid bracht. Maar hij
had geen ethisch gebod, geen besef van doel buiten deze climax.
Findails' essentie verschafte het vermogen voor gebruik, de kracht
die de Wet doeltreffend maakte. Maar hij kon er geen betekenis aan
geven: de Elohim gingen
te zeer in zichzelf op. De transformatie vereiste iets wat alleen
de menselijke drager van de ring kon verschaffen. Ze gaf het beste
antwoord dat ze had. Angst en wantrouwen en boosheid zette ze
opzij: daarvoor was hier geen plaats. In vervoering gebracht door
wit vuur, straalde ze haar hartstocht voor gezondheid en genezen
uit, haar uit het Land geboren waarnemingsvermogen, de liefde die
ze had geleerd voor Andelain en Aardkracht te koesteren. Alleen, op
eigen kracht, koos ze de zin, die zij begeerde en maakte die waar.
In haar handen begon de nieuwe Staf te leven.
Levende Wet vulde de banden van kennis, levende macht straalde in
iedere vezel van het hout. In de oude staf waren runen gesneden om
zijn doel te bepalen. Maar deze Staf was levend, bijna wetend: hij
had geen runen nodig. Toen haar vingers zich om het hout sloten,
werd ze weggevaagd in een vloed van mogelijkheid.
Bijna zonder overgang werd haar gezondheidszin even enorm als de
berg. Ze proefde het geweldige gewicht en de oudheid van de
Donderberg, voelde de langzame geteisterde ademhaling van de
steen. Krochtmonsters schuifelden als stofdeeltjes door de
onmetelijke catacomben. Ver onder haar krompen twee Afslachters
ineen, temidden van de vloeken en schepselen uit de diepten. Ergens
boven hen sloegen de paar nog levende oergruwels Kiril Threndor
gade, in een weerspiegelende poel van zuur en blaften verwensingen
tegen IJdels' succes. Spuitende lava wierp zijn hitte op haar blote
wang. Ontelbare gangen, holen, afvalkuilen en knekelhopen hunkerden
ledig en stonken, omdat de rivier die door de Verraders Keel had
moeten lopen droog was, geen water leverde om de Monsterkrochten
schoon te wassen. Op de top drukten Vuurleeuwen zich tegen de rots,
in eeuwige onbeweeglijkheid wachtend op de oproep tot leven. En
haar reikwijdte werd nog groter. Wilde magie en Wet droegen haar
buitenwaarts. Voor ze de helft van haar waarnemingen kon
verhelderen, reikten ze voorbij de berg, gingen uit naar het Land.
De zon ging op. Hoewel ze in Kiril Threndor stond, alsof ze in
trance was, voelde ze de Zonnevloek boven zich opgaan. Hij was
waanzinnig intens. Ze was te kwetsbaar geworden: hij stak langs
haar zenuwen als een heet mes, doorboorde haar hart met venijn, als
een scherpe giftand. Met een ruk schoot ze weer terug naar
beschutting - ging wankelend terug naar de grot, waar de Reuzen
haar met grote ogen van verbazing gadesloegen en Covenant dood op
de grond lag. Een vruchtbare zon. Ze werd door emotionele koorts
aangegrepen. Sunder en Hollian hadden de zon van pestilentie het
meest verafschuwd. Maar voor Linden was de vruchtbare zon het
ergst. Die was onverdraaglijk slecht en alles wat hij aanraakte
werd een snik van pijn. Echo's van haar vuur lekten aan de wanden.
Een lange spleet markeerde de vloer. Iets kostbaars was hier
gebroken. De Eerste en Pekwijf staarden haar aan, alsof ze
wonderbaarlijk was geworden. Er restte haar nog maar zo weinig
tijd. Ze had tijd nodig, had vrede nodig en rust en troost, waarin
ze moed kon verzamelen. Maar de druk van haar verwerping bleef
toenemen. En de Staf van Gerechtigheid vermenigvuldigde die kracht.
Oproep en terugkeer werkten volgens regels, die de Staf bevestigde.
Slechts haar hand op de ring en haar greep op het schone hout -
slechts haar gespannen wil - hielden haar waar ze was. Ze wist wat
ze zou moeten doen. Het vooruitzicht ontstelde haar.
Maar ze had al zoveel verdragen en het zou allemaal zinloos worden
als ze nu aarzelde. Ze hoefde niet te falen. Dat was de reden
waarom ze was uitverkoren. Omdat ze in staat was Covenants' laatste
beroep op haar, te vervullen. Het was teveel - maar toch was het
nauwelijks genoeg om haar schulden terug te betalen. Waarom zou ze
falen? Alleen de gedachte al dat ze zich door de Zonnevloek zou
moeten laten aanraken, deed haar ingewanden kronkelen, maakte dat
misselijkheid in haar aderen klopte. Afgrijzen riep geluidloze
kreten van protest op. In zekere zin zou zij het Land moeten worden
- zich even volledig als het Land aan de ontheiliging van de
Zonnevloek moeten blootgeven. Het zou zijn, alsof ze weer op de
zolder was opgesloten met haar stervende vader, terwijl duistere
vreugde haar kwam belagen - zoals het verachtelijke verwijt van
haar moeder opnieuw te moeten verduren, tot ze naar het punt van
moord werd gedreven. Maar ze had die dingen overleefd. Ze had haar
weg erdoorheen gevonden, naar een leven van meer respect dan zij
het ooit had gegeven. En de oude man wiens leven ze op Haven Farm
had gered, had haar de belofte gedaan, dat hij haar zou
schragen. Ach, mijn dochter, vrees niet. Je zult niet falen,
hoezeer hij je ook zal aanvallen. Er is ook liefde op de
wereld.
Omdat ze toch een kleine troost voor zichzelf nodig had,
wendde ze zich tot de Reuzen. Ze hadden zich niet bewogen. Ze
hadden geen ogen om te zien, wat er gebeurde. Maar
onverzettelijkheid straalde nog steeds op het gezicht van de
Eerste. Geen modder of bloedvergieten kon haar ijzeren schoonheid
bederven. Ze keek scherp als een adelaar. En toen Pekwijf Lindens'
blik zag, grijnsde hij alsof zij de laatste zegen was, die hij ooit
nodig zou hebben. Met de Staf van Gerechtigheid en de witte ring
streelde Linden de moeheid uit de ledematen van de Eerste, gaf haar
haar Reuzenachtige kracht terug. Linden wiste de scheur in
Pekwijfs' longen uit en herstelde zijn ademhaling. Toen, opdat ze
zichzelf later zou kunnen vertrouwen, boog ze zijn ruggengraat
recht, herstructureerde de botten op een manier, die het hem
mogelijk maakte rechtop te staan, normaal adem te halen. Maar
daarna had ze geen tijd meer. De wind tussen de werelden wakkerde
voortdurend aan over de achtergrond van haar gedachten, riep haar
weg. Ze kon hem niet veel langer weigeren.
Wees
waarachtig. Weloverwogen
stelde ze haar zintuigen open en ging op eigen beweging weer terug
in de Zonnevloek.
De kracht ervan was ongelooflijk wreed en het Land lag er gebroken
onder - gebroken en stervende, een hulpeloos lichaam, gedood als
Covenant in haar ergste nachtmerrie, het mes gedreven door een
verbazingwekkende gewelddadigheid, die meer bloed te voorschijn had
gebracht, dan ze ooit van haar leven had gezien. En uit die wond
welde bederf omhoog. Niets kon het tegenhouden. Het vrat aan de
grond als venijn. De wond werd met iedere zonsopgang breder. Het
Land was in zijn vitale organen gestoken. Moord spuwde over de
doorweekte hellingen van heuvels, verstopte droge rivierbeddingen,
verzamelde zich en stonk in iedere holte en ieder dal. Alleen het
hart van Andelain bleef onverwoest, maar zelfs daar nam de invloed
van slachting toe. De Aarde zelf bloedde dood. Linden kon zich op
geen enkele manier voor verdrinking behoeden. Dat was de waarheid
van de Zonnevloek. Die kon nooit worden gestelpt. Ze was gek dat ze
het probeerde. Maar ze hield wilde magie als felle hartstocht in
haar rechtervuist geklemd en haar linkerhand greep de levende Staf.
Beide waren aan haar om te gebruiken. Geleid door haar
gezondheidszin - door dezelfde kwetsbaarheid, die de Zonnevloek als
een springvloed door haar heen liet snellen, iedere zenuw van haar
lichaam, iedere gewrichtsband van haar wil ontheiligend - stond ze
in haar geest op de hoge hellingen van de Donderberg en maakte zich
op om tegen perversie te strijden.
Het was een vreemde strijd, griezelig en vreselijk. Ze had geen
tegenstander. Haar vijand was de verrotting, die Heer Veil over de
Aardkracht had gebracht en zonder hem had de Zonnevloek geest noch
doel. Het was eenvoudig een honger, die zich voedde met iedere vorm
van de natuur, de gezondheid en het leven. Ze had haar enorme
krachten keer op keer kunnen afvuren en niets anders hebben geraakt
dan verwoeste grond, geen schade hebben berokkend aan iets wat al
niet verloren was. Slechts weinige ogenblikken na de dageraad
kwamen groene scheuten vegetatie als kreten uit de grond omhoog. En
achter deze vruchtbaarheid lagen regen en pestilentie en woestijn
in willekeurige volgorde op de loer en wachtten erop zich telkens
en telkens weer te herhalen, tot de grondslagen van het Land
afbrokkelden. Dan zou de Zonnevloek vrij zijn om zich te
verspreiden. Verder naar de rest van de Aarde. Maar ze had van
Covenant geleerd - en van de Afslachter, die bezit van haar had
genomen. Ze probeerde niet de Zonnevloek aan te vallen. In plaats
daarvan riep ze hem tot zich, aanvaardde hem in haar eigen vlees.
Met wit vuur absorbeerde zij het bederf van het Land. Aanvankelijk
folterden de loutere pijn en afgrijzen ervan haar vreselijk. Een
schrille kreet, hees als doodsangst, scheurde uit haar keel,
schalde als Kevins' wanhoop over het weidse landschap beneden haar,
weerkaatste aan een stuk door in Kiril Threndor, tot de Reuzen
uitzinnig waren, niet in staat haar te helpen. Maar toen dreef haar
eigen nood haar tot nog meer kracht. De Staf vlamde zo hevig, dat
haar lichaam eigenlijk had moeten wegbranden. Toch was ze niet
gewond. Veeleer werd de pijn, die ze op zich had genomen, van haar
weggevaagd - genezen en gereinigd en naar buiten stromend, als
loutere Aardkracht. Met Wet genas ze zichzelf. Ze begreep
nauwelijks wat ze deed: het was een daad van vervoering, eerder
gekozen door intuïtie, dan door bewust denken. Maar ze zag nu met
de redeloze helderheid van vreugde, wat ze moest doen. Het kon
worden gedaan: het Land kon worden verlost. Met alle passie van
haar gedwarsboomde hart, met alle liefde die ze had geleerd en had
ontvangen, stortte ze zich in het werk dat ze gekozen had. Ze was
een storm op de berg, een stuwdam van vastberadenheid en vuur, die
geen andere ogen dan de hare kon hebben gezien. Uit iedere mijl en
heuvel en geul en vlakte van het Land, uit iedere helling van
Andelain, uit iedere rotswand, iedere zuidelijke bergwand en
noordelijke hoogte, trok ze verwoesting in zich en maakte die weer
gaaf, stuurde die daarna terug als stille regen, onzichtbaar. Haar
geest werd het medicament dat genas. Zij was de Zonnewijze, de
Heler, Linden Avery, de Uitverkorene, die de Zonnevloek met haar
eigen leven veranderde. Er werd groen op haar afgevuurd, als de
ziekelijkheid van smaragden. Maar ze had een innig begrip van de
natuurlijke groei en het verval van planten. Ze vonden hun Wet in
haar, hun weelderige of drieste orde, hun aangeboren overdaad of
zeldzaamheid en toen was het groen verdwenen. Blauw brandde
donderend op haar hoofd los, verloor toen het Land, terwijl ze
iedere druppel water en flits van geweld accepteerde. Het bruin van
woestijnen kwam verzengend om haar heen, verschroeide haar huid.
Maar ze kende de noodzaak van hitte - en de beperking van klimaat.
Ze voelde in haar botten het ritme van stijging en daling, de
strenge en vitale veranderingen van jaargetijden, zomer en winter.
Het woestijnvuur werd door de Staf tot een liefkozing gekoeld en
weer zachtjes naar buiten gestraald. En ten slotte het rood van
pestilentie, scharlaken als een ziekte, grimmig als adders. Het
zwermde haar tegemoet als een wereld vol bijen, vuurde strepen
bloed door haar gezichtsveld. Tegen wil en dank vervaagde ze, ze
kon niet beletten dat ze gewond werd. Maar zelfs pestilentie was
slechts een verdraaiing van de waarheid. Die had zijn eigen plaats
en doel. Toen die was verminderd, paste ze in de nieuwe Wet, die
zij had uitgevaardigd. Als Zonnewijze en ringdrager
herstelde ze de Aardmacht en liet die los op de gehavende massa van
het Land.
Ze kon niet alles doen. Ze was al
duizelig van uitputting en de grond, die zich onder haar naar de
horizonten uitstrekte, draaide. Ze had niets over, waarmee ze de
bomen en weiden en oogsten van het Land, zijn schepselen en vogels
kon terugbrengen. Maar ze had genoeg gedaan. Ze wist zonder aan die
wetenschap te twijfelen, dat zaden in de grond bleven - dat
ertussen de verwoeste schatten van de Doorrustwakers dingen waren,
die nog vruchten en jongen konden voortbrengen - dat het weer zijn
eigen patronen terug zou kunnen vinden. Ze zag vogels en dieren nog
gedijen in de bergen in het westen en zuiden, waar de Zonnevloek
nog niet was gekomen: ze zouden uiteindelijk terugkeren. De mensen
die in leven waren gebleven in hun kleine dorpen, zouden kunnen
blijven voortbestaan. En ze zag nog een reden voor hoop, nog een
feit dat de toekomst mogelijk maakte. Veel van Andelain was bewaard
gebleven. Rondom zijn hart had het zijn verweer verzameld - en had
overwonnen, want Sunder en Hollian waren daar. Op hun menselijke
manier bezaten zij evenveel Aardkracht, als de heuvels en ze hadden
gevochten. Linden zag hoe ze hadden gevochten. De lieflijkheid van
wat ze waren - en van wat ze hadden gediend - speelde om hen heen.
Zij was de verloren streek al begonnen te herwinnen. 'Ja,'
fluisterde ze tegen zichzelf. 'Ja.'
Over al die mijlen sprak ze een woord tot hen, dat ze zouden
begrijpen. Toen trok ze zich terug. Ze vreesde dat de verwerping
haar zou nemen, terwijl ze nog te ver van haar lichaam was om de
spanning te kunnen dragen. Scherp als een orkaan reikte de wind
naar haar. Te moe om zelfs maar te glimlachen om wat ze had
bereikt, ging ze mat terug door de rots naar Kiril Threndor en
ontbinding.
Toen ze de grot bereikte, zag ze op de gezichten van de Reuzen,dat
ze al zover was vervaagd, dat ze haar niet meer konden waarnemen.
Verdriet vertrok Pekwijfs' gezicht, de ogen van de Eerste
stroomden. Ze konden met geen mogelijkheid weten wat er gebeurd was
- en zouden het pas weten wanneer ze een uitweg uit de
Monsterkrochten vonden, om over het vrije Land uit te kijken. Maar
Linden kon het niet verdragen om ze gewond achter te laten. Ze
hadden haar te veel gegeven.
Met haar laatste macht reikte ze naar hen en legde een stille
aanraking van overwinning in hun geesten. Het was het enige
geschenk dat ze nog overhad. Maar het was ook genoeg. De Eerste
schrok verbaasd op: onverwachte blijheid verzachtte haar gezicht.
En Pekwijf wierp het hoofd achterover, om als een heldere dageraad
te kraaien. 'Linden Avery! Heb ik niet gezegd dat je goed bent
Uitverkoren?' De lange wind trok door Linden. Over enkele
ogenblikken zou ze de Reuzen voor altijd verliezen. Toch klampte ze
zich aan hen vast. Op de een of andere manier bleef ze lang genoeg,
om te zien dat de Eerste de Staf van Gerechtigheid oppakte. Linden
hield de ring nog vast, maar op het laatste ogenblik moest ze de
Staf naast de verhoging hebben laten vallen. De Eerste pakte hem op
als een belofte. 'Dit mag niet in verkeerde handen vallen,'
mompelde ze. Haar stem was solide als graniet: hij ging Lindens'
gehoor bijna te boven. 'Ik zal hem bewaken in naam van de toekomst,
die Aardvriend en Uitverkorene met hun levens hebben verkregen. Als
Sunder en Hollian nog leven, zullen zij hem nodig hebben.' Pekwijf
lachte en huilde en kuste haar. Toen boog hij zich voorover en
tilde Covenant in zijn armen op. Zijn rug was sterk en recht. Samen
verlieten hij en de Eerste Kiril Threndor. Ze schreed als een
Zwaardkrijger, klaar voor de wereld. Maar hij huppelde aan haar
zijde, alsof hij danste. Daar gaf Linden zich over. De berg torende
boven haar uit, even onberekenbaar als de ruimten tussen de
sterren. Hij was zwaarder dan verdriet, groter dan verlies. Niets
zou ooit helen wat hij had doorstaan. Zij was slechts sterflijk,
maar het verdriet van de Donderberg zou continu doorgaan, voor
altijd van zijn ambergrijs ontdaan. Toen werd ze door de wind
gegrepen en ze voelde zich naar buiten gaan. Naar buiten in het
donker.
Epiloog: Restauratie
21
'Om afscheid te nemen'
Maar toen ze volledig in de greep van de wind was, voelde ze de kracht ervan niet meer. Hij scheurde haar uit het Land, alsof ze mist was, maar net als mist, kon ze nu niet worden gekwetst. Ze was gevoelloos gebeukt. Wanneer de gevoelloosheid overging, zou haar pijn zijn stem weer vinden en het uitschreeuwen. Maar dat vooruitzicht vermocht haar niet langer angst aan te jagen. Pijn was slechts de andere zijde van liefde en ze betreurde dat niet. Toch was ze voorlopig rustig en de wind droeg haar zacht door de onmetelijke duisternis. Haar waarnemingsvermogen was al verdwenen, verloren als het Land: ze kon op geen enkele manier de gespannen eenzaamheid meten, die ze overbrugde. Maar de ring - Covenants' ring, haar ring - lag in haar hand en ze hield hem vast ter geruststelling. En terwijl ze door de middernacht tussen werelden werd gevaagd, herinnerde ze zich muziek - kleine fragmenten van een lied, dat Pekwijf eens had gezongen. Een tijdlang waren het alleen maar fragmenten. Toen bracht hun pijn hen tesamen.
'Mijn hart heeft kamers vol met stof
En met as in de haard.
Ze moeten worden schoon gewaaid
Door daglichts' ademtocht.
Maar ach, dat is geen taak voor mij
Zelfs stof komt mij van pas,
Want stof en as herinneren mij
Aan toen mijn lief hier was.
Ik
weet niet hoe ik
"Vaarwel," zeg
Terwijl het enige woord
Dat mij nog rest
Vaarwel, is
Of zal worden gehoord.
Maar ik kan het niet zeggen
of Mijn lief ooit laten gaan.
Hoe kan ik het verdragen dat
Mijn kamers zo leegstaan?
Ik
zit tussen het stof en hoop
Dat stof ook mij bedekt.
Ik por de as op in de haard
Waarin geen vlam meer lekt.
De deur doe ik liever niet dicht
Als slot op de eenzaamheid
Zolang mij stof en as nog resten
Van haar aanwezigheid.'
Het lied deed haar
aan haar vader denken. Hij kwam bij haar terug als Pekwijfs' stem,
zoals hij daar in de oude schommelstoel achterover lag, terwijl
zijn laatste leven wegbloedde - tot zelfmoord gedreven, doordat hij
door Smaad bezeten was. Zijn walging van zichzelf was zo groot
geworden, dat het een walging van het leven was geworden. Het was
als haar moeders' godsdienst geweest, die zich alleen waar kon
maken, door zich op te dringen aan de mensen eromheen. Maar die
walging was onecht geweest en ze dacht nu aan hem met een spijt en
medelijden, die ze zich vroeger nooit had kunnen veroorloven. Hij
had het bij het verkeerde eind gehad wat haar betrof: ze had heel
veel van hem gehouden. Ze had van allebei haar ouders gehouden,
hoewel haar eigen bitterheid haar erg had misleid. Op een vreemde
manier maakte die herkenning haar bereid. Ze was niet verbijsterd
of diep bedroefd, toen Covenant uit het niets tegen haar
sprak.
'Dank je,' zei hij bars, schor van ontroering. 'Er zijn nergens
genoeg woorden voor te vinden. Maar dank je.' Het geluid van zijn
stem deed de tranen over haar gezicht stromen. Ze prikten als
verdriet op haar wangen. Maar ze verwelkomde ze en hem. 'Ik weet
dat het vreselijk is geweest,' vervolgde hij. 'Is alles goed met
je?'
Ze knikte, evenals de wind, die bewegingloos om haar heen scheen te
snellen, alsof hij geen andere betekenis had dan verlies. Ik denk
het wel. Misschien. Het is niet belangrijk. Ze wilde alleen zijn
stem horen, zolang ze er de kans toe had. Ze wist dat het niet lang
zou duren. Om hem opnieuw te laten spreken, zei ze de eerste
woorden die haar te binnen schoten. 'Je was geweldig. Maar hoe heb
je het gedaan? Ik heb er geen idee van hoe je het gedaan
hebt.'
Bij wijze van antwoord zuchtte hij - een uitademing van
vermoeidheid en herinnerde pijn, niet van verdriet. 'Ik denk dat ik
het helemaal niet gedaan heb. Het enige wat ik deed
was willen. De
rest...
Caer-Caveral heeft het mogelijk gemaakt. Hile Troy.' Een oud
verlangen doordrenkte zijn toon. 'Dat was de "noodzaak", waar hij
het over had gehad. Waarom hij zijn leven moest geven. Het was de
enige manier, om juist die deur te openen. Zodat Hollian kon worden
teruggebracht. En opdat ik niet zo zou worden als de rest van de
Doden - niet in staat tot handelen. Hij overtrad de Wet, die mij
ervan zou hebben weerhouden, mij tegen Veil te keren. Anders zou ik
alleen maar een toeschouwer zijn geweest. En Veil begreep het niet.
Misschien was hij te ver heen. Of misschien weigerde hij alleen
maar het te geloven. Maar hij probeerde de paradox te
negeren.
De paradox van witgoud. En de paradox in zichzelf. Hij wilde het
witte goud - de ring. Maar ik ben ook het witte goud. Hij kon dat
niet veranderen door mij te doden. Toen hij me met zijn eigen vuur
trof, deed hij het enige wat ik niet voor mezelf kon doen. Hij
brandde het gif weg. Daarna was ik vrij.' Hij zweeg een ogenblik,
richtte zich binnenwaarts. 'Ik wist niet wat er zou gaan gebeuren.
Ik was alleen maar doodsbang, dat hij mij in leven zou laten, tot
nadat hij de Boog aanviel.' Vaag herinnerde ze zich de manier
waarop Covenant Heer Veil had bespot, alsof hij om de dood vroeg.
'Wij zijn geen vijanden, wat hij ook zegt. Hij en ik zijn een. Maar
hij schijnt dat niet te weten. Of misschien haat hij het te erg, om
het toe te geven. Slechtheid kan niet bestaan, tenzij het vermogen
om het te weerstaan ook bestaat. En jij en ik zijn het Land - bij
wijze van spreken, in elk geval. Hij is gewoon één kant van ons.
Dat is zijn paradox. Hij is een kant van ons. Wij zijn een kant van
hem. Toen hij me doodde, probeerde hij in werkelijkheid zijn andere
helft te doden. Hij maakte mij alleen maar sterker. Zolang ik hem
accepteerde - of mezelf accepteerde, mijn eigen macht, niet
probeerde hem aan te doen, wat hij mij wilde aandoen - kon hij niet
langs mij heen komen.'
Toen zweeg hij. Maar ze had niet met enige drang naar hem
geluisterd. Zij had haar eigen antwoorden en die waren voldoende.
Ze luisterde voornamelijk naar het geluid van zijn stem, het
enige wat haar interesseerde was, of hij nog bij haar was. Na een
ogenblik vroeg ze hem hoe de Eerste en Pekwijf aan de
Krochtmonsters hadden kunnen ontsnappen. Hierop dreef een klank als
een gegiechel op de wind. 'Ha, dat.' Zijn humor was gekleurd door
grimmigheid, maar zij koesterde die, omdat ze nog nooit had
gehoord, dat hij het lachen zo nabij was geweest. 'Daarvoor eis ik
de eer op.
Veil gaf me zoveel macht. En het maakte me gek, om daar te staan en
je niet te kunnen aanraken. Ik moest iets doen. Veil wist de hele
tijd al wat de Krochtmonsters aan het uitspoken waren. Hij liet het
hen doen, om meer druk op ons uit te oefenen. Dus zorgde ik ervoor
dat er iets uit de Krochtterp opsteeg. Ik weet niet wat het was -
het duurde niet lang. Maar terwijl de Krochtmonsters aan het buigen
waren, hadden de Eerste en Pekwijf een kans om weg te komen. Toen
liet ik hun zien, hoe ze jou konden bereiken.' Ze hield van zijn
stem. Misschien was nu zowel de schuld, als het venijn eruit
gebrand. Ze deelden een ogenblik van kameraadschap. Toen ze erover
nadacht wat hij voor haar had gedaan, vergat ze bijna dat ze hem
nooit meer in levenden lijve zou zien. Maar toen waarschuwde een of
ander instinct haar, dat de duisternis zich verplaatste - dat haar
tijd bij hem bijna voorbij was. Ze probeerde haar waardering onder
woorden te brengen. 'Jij gaf me wat ik nodig had. Ik zou jou moeten
bedanken. Voor alles. Zelfs de gedeelten die pijn deden. Ik heb
nooit zoveel gaven ontvangen. Ik wou alleen...'
Bewegend en lichter wordend. Aan alle kanten ging de leegte over in
begrenzing. Ze wist waar ze heen ging, wat ze zou vinden, wanneer
ze daar kwam en de gedachte eraan bracht al haar kwetsuren en
zwakheden samen in een verloren uitroep. Toch ging die kreet
onuitgesproken terug het donker in. In geluidloze verbazing besefte
ze dat de toekomst iets was, wat ze zou kunnen verdragen. O,
Covenant!
Voor de laatste keer verhief ze haar stem tegen hem, sprak tegen
hem, alsof ze een vrouw van het Land was: 'Vaarwel, liefste.' Zijn
antwoord klonk zacht, terugwijkend op de wind. 'Dat is niet nodig.
Ik maak nu deel van je uit. Je zult je altijd herinneren.' Aan de
rand van haar hart hield ze stil. Ze kon hem nauwelijks nog
horen.
'Ik zal bij je zijn zolang je leeft.' Toen was hij
verdwenen.
Langzaam werd de kloof steen tegen haar gezicht. Licht zwol achter
haar oogleden. Ze wist voor ze haar hoofd ophief, dat ze tot
zichzelf was teruggekeerd in de gewone dageraad van een nieuwe dag.
De lucht was koel. Ze rook dauw en lente en koude as en uitbottende
bomen. En bloed dat al droog was. Een ogenblik lang bleef ze
stilliggen en liet de overgang zichzelf voltooien. Toen wrikte ze
haar armen onder zich. Meteen voelde ze een vergeten pijn in de
botten achter haar linkeroor. Onwillekeurig kreunde ze, zakte weer
tegen de steen aan. Ze zou bereid zijn geweest stil te blijven
liggen, terwijl ze zichzelf aanpraatte dat de wond niet
hinderde.
Ze had geen haast om naar haar omgeving te kijken. Maar toen ze in
elkaar zakte, kwamen onverwachte handen naar haar schouders. Ze
waren niet sterk op de manier, waarop zij had geleerd kracht te
meten, maar ze grepen haar met voldoende vastberadenheid, om
haar op haar knieën te tillen. 'Linden,' fluisterde de door zorg
verouderde stem van een man. 'God zij dank.'
Het duurde lang voor haar ogen zich richtten, haar
gezichtsvermogen scheen van een grote afstand terug te komen. Ze
was zich bewust van de dageraad, de vage grijze steen, de kale
holte, die als een kom van dood in het hart van de groene bossen
lag. Maar geleidelijk aan onderscheidde ze Covenants' gestalte. Hij
lag op een nabije rots uitgestrekt, binnen de geschilderde driehoek
van bloed. Het licht streek langs zijn lieve gezicht als een zweem
van annunciatie. Uit het midden van zijn borst stak het mes dat al
het andere noodzakelijk had gemaakt. De man die haar vasthield,
herhaalde haar naam. 'Het spijt me,' mompelde hij. 'Ik had je hier
nooit in moeten betrekken. We hadden haar niet bij hem moeten laten
blijven. Maar we wisten niet dat hij zoveel gevaar liep.' Langzaam
draaide ze haar hoofd om en zag de verontruste en vermoeide blik
van dokter Berenford. Zijn ogen schenen in hun kassen te huiveren,
waardoor de zware kringen eronder trilden. Zijn oude snor hing over
zijn mond. De kenmerkende droge dyspepsie van zijn toon was
verdwenen, die liet hem hier in de steek. Bijna angstig stelde
hij haar dezelfde vraag als Covenant.
'Ben je in orde?' Ze knikte zo goed als de pijn in haar schedel
haar dat toestond. Haar stem schraapte als roest in haar keel. 'Ze
hebben hem gedood.' Maar geen woorden waren toereikend voor haar
verdriet. 'Ik weet het.' Hij dwong haar in een zittende houding.
Toen draaide hij zich om en maakte snel zijn dokterstas
open.
Een ogenblik later rook ze de scherpe geur van antiseptica. Met
geruststellende vriendelijkheid scheidde hij haar haar, onderzocht
haar wond, begon die schoon te maken. Maar hij hield niet op met
praten.
'Mevrouw Jason en haar drie kinderen zijn naar mijn huis gekomen.
Je hebt haar waarschijnlijk voor het gerechtshof gezien, die eerste
dag dat je hier was. Met een bord waarop stond
heb
berouw. Zij is een van
die mensen, die denken dat artsen en schrijvers gewoon van nature
naar de hel gaan. Maar deze keer had ze me nodig. Haalde me een
paar uur geleden uit mijn bed. Alle vier...' Hij slikte
krampachtig. 'Hun rechterhanden waren vreselijk verbrand. Zelfs die
van de kinderen.' Hij was klaar met haar wond verzorgen, maar keek
haar niet aan. Een tijdje staarde hij nietsziend naar de dode as
van het vreugdevuur. Maar toen ging zijn blik naar Covenant terug.
Hij lag daar in zijn versleten T-shirt
en oude spijkerbroek, alsof geen lijkwaden op de hele wereld zijn
dood waardigheid konden verlenen. Zijn gelaatstrekken waren
verstijfd van angst en pijn - en hadden een soort intensiteit, die
er als hoop uitzag. Als dokter Berenford niet bij haar was geweest,
zou ze Covenant ter vertroosting in haar armen hebben genomen. Hij
verdiende beter dan zo onverzorgd te liggen.
'Eerst wilde ze niet met me praten,'
vervolgde de oudere man. 'Maar terwijl ik ze naar het ziekenhuis
reed, stortte ze in. Ergens binnen in haar, bezat ze nog voldoende
fatsoen om ontsteld te zijn. Haar kinderen jammerden en ze kon het
niet aanhoren.
Ik denk dat geen van hen wist wat hij deed. God had hun
rechtschapenheid tenslotte erkend. Ze hadden allen hetzelfde
visioen en ze gehoorzaamden er eenvoudig aan. Ze zweepten zich op,
tot ze in alle staten waren en doodden een paard om het bloed te
krijgen, dat ze gebruikten om zijn huis mee aan te duiden. Ze waren
niet meer bij hun verstand. Waarom ze hem uitkozen weet ik niet.'
Zijn stem trilde. 'Misschien omdat hij "onchristelijke" boeken
schreef. Ze praatte steeds over "de maker van ontheiliging". Als
hij werd gedwongen zichzelf als offer aan te bieden, zou de wereld
van zonde worden gezuiverd. Vergelding en openbaring. En Joan was
zijn slachtoffer. Ze kon op geen enkele andere manier worden
gered.' Zijn bitterheid steeg. 'Wat een geweldig idee. Hoe konden
ze er weerstand aan bieden? Ze dachten dat ze de wereld redden,
toen ze hun handen in dat vuur staken. Ze kwamen pas uit hun
verdwazing bij, toen jij hen stoorde.' Linden begreep zijn
ontsteltenis, zijn woede. Maar zij was die crisis te boven. Zonder
zich om te draaien zei ze: 'Ze waren net zoals Joan. Ze haatten
zichzelf - hun leven, hun armoede, hun machteloosheid.' Net als
mijn ouders. 'Het maakte hen gek.' Ze voelde medelijden voor de
mensen, die Covenant dit hadden aangedaan. 'Waarschijnlijk wel,'
zei dokter Berenford zuchtend. 'Het zou niet de eerste keer zijn.'
Toen hervatte hij: 'Hoe dan ook, ik heb mevrouw Jason op de
afdeling spoedeisende hulp achtergelaten en de sheriff gehaald. Hij
geloofde me niet bepaald - maar hij is in elk geval naar Haven Farm
gekomen. We vonden Joan. Ze lag in het huis te slapen. Toen we haar
wakker maakten, herinnerde ze zich niets. Maar ze zag eruit alsof
ze weer bij haar verstand was. Ik kon het niet vaststellen. In
ieder geval was ze niet langer gewelddadig. Ik heb haar door de
sheriff naar het ziekenhuis laten brengen. Toen ben ik jou gaan
zoeken.' Opnieuw slikte hij zijn ontsteltenis in. 'Ik wilde hem er
niet bij hebben. Ik wou niet dat hij zou denken dat jij hier
verantwoordelijk voor was.'
Hierop keek ze hem verbaasd aan. Zijn bekommernis om haar - zijn
verlangen om haar de conclusies te besparen, die de sheriff zou
kunnen trekken, wanneer hij haar alleen met Covenants' lichaam
aantrof - raakte de lente van iets nieuws in haar en die ging open
alsof hij bloeide. Zijn gezicht was uitgezakt onder het gewicht van
zijn verbijsterde zorg, hij leek haar blik met tegenzin onder
ogen te zien. Maar hij was een goed mens en toen ze naar hem keek,
zag ze dat Covenants' geest niet gestorven was. Zonder het te
weten, liet hij haar de enige ware manier zien om Vaarwel te zeggen.
Ze legde haar hand op zijn schouders. Ze zei zacht: 'Geef jezelf
niet de schuld. Je kon niet hebben geweten wat er zou gebeuren. En
hij heeft gekregen wat hij het liefst wilde. Hij heeft zich
onschuldig gemaakt.' Toen leunde ze op hem, zodat ze kon
opstaan.
Het zonlicht deed haar moeheid warm en vriendelijk aan. Boven de
kale hellingen van de holte stonden bomen, omkranst door het nieuwe
groen van de lente, vrolijk onzegbaar en schoon. In deze
wereld was ook gezondheid die moest worden gediend, wonden die
moesten worden genezen.
Toen de oudere man bij haar kwam staan, zei ze: 'Vooruit. We hebben
werk te doen. Mevrouw Jason en haar kinderen waren niet de enigen.
We hebben nog een heleboel meer verbrande handen te verzorgen.' Na
een ogenblik knikte dokter Berenford. 'Ik zal de sheriff zeggen
waar hij hem kan vinden. We kunnen er in elk geval voor zorgen dat
hij een fatsoenlijke begrafenis krijgt.'
'Ja,' antwoordde ze. De zon vervulde haar ogen van helderheid.
Samen begonnen zij en haar metgezel de kale helling van de heuvel
naar de bomen op te lopen.
Met haar rechterhand hield Linden Avery haar trouwring stevig
vast.
Hier eindigt deel 6 en de tweede reeks Kronieken van Thomas Covenant.
Verklarende woordenlijst:
Aangewezene, de:
een Elohim gekozen om een bijzondere last te dragen,
Findail
Aard-Gezicht: vermogen van Reuzen om verre gevaren en noden te
zien
Aardkracht: de bron van alle kracht in het land
Aardvriend: naam die aan Berek Halfhand werd gegeven, daarna aan
Covenant
Afslachters: Heer Veils' drie vroegere dienaren
Ak-Haru:
een opper-Haruchai
Aliantha:
prijsbessen
Alwoud, het: voormalig woud dat eens het grootste deel van het Land
bedekte
Amith: een vrouw uit Kristal Nedersteen
Andelain de Heuvels van: een streek in het Land, die vrij is
van de Zonnevloek
Ankermeester: de tweede officier aan boord van een
Reuzenschip
Arghule/arghuleh: woeste
ijsbeesten
Atiaran: vroegere vrouw uit Mithil Nedersteen, moeder van
Lena
Bahgoen: personage uit Reuzenachtig verhaal
Bannor: vroegere Bloedwacht
Berek Halfhand: oude held, de stamvader van de lijn van de
Heren
Bern: Haruchai verloren aan de Claaf
Bewaker van de Ene Boom de: mystieke figuur die de toegang
tot de Ene Boom bewaakt, ook ak-Haru Kenaustin Ardenol
Bhrathair de: een
volk dat leeft aan de rand van de Grote Woestijn
Bhrathairijk: het land van de Bhrathair
Bloedwacht: vroegere dienaren van de Raad van Heren
Boog van Tijd, de: symbool van het bestaan en de structuur
van de tijd
EA