18
Geen andere manier

Thomas Covenant lag met zijn gezicht naar beneden op de grond. Die drukte als een platte steen tegen zijn mishandelde gezicht. Hoewel hij alleen maar rust en redding wilde, was hij door geweld - de gevolgen van zijn eigen daden - geworden wat hij was. Ergens vanuit de verte steeg een keelachtig gemompel op,  onophoudelijk en ijzingwekkend, als een litanie van aanroeping, tientallen stemmen die hetzelfde woord of dezelfde naam zacht herhaalden, maar met andere cadansen, met wisselende snelheden. Ze stonden nog om hem heen, de mensen die waren gekomen om hem te beroven. Ze bespotten zijn mislukking. Joan was weg.
Misschien had hij moeten bewegen, zich moeten omrollen, iets moeten doen om de pijn te verzachten. Maar de inspanning was te veel voor hem. Al zijn kracht was zand en as. En hij was lichamelijk nooit sterk geweest. Ze hadden haar zonder enige moeite van hem weggenomen. Het was vreemd, bedacht hij afwezig, dat iemand, die zo weinig had om over op te scheppen als hij, zoveel tijd doorbracht met te doen, alsof hij onsterflijk was. Hij had beter behoren te weten. God wist dat hij iedere denkbare gelegenheid had gehad om zijn arrogantie te boven te komen. Echte helden waren niet arrogant. Wie zou Berek arrogant hebben kunnen noemen? Of Horam? Schuimvolger? De lijst ging steeds verder, allemaal nederig. Zelfs Hile Troy had zijn trots ten slotte laten varen. Alleen mensen als Covenant zelf waren arrogant genoeg, om te geloven dat het lot van de Aarde afhing, van hun kortzichtige en feilbare keuzes. Alleen mensen als hijzelf. En Heer Veil. Zij die in staat waren tot Smaad en verkozen die te weigeren. En zij die dat niet deden. Linden had hem herhaaldelijk gezegd dat hij arrogant was. Dat was de reden waarom hij Heer Veil moest verslaan - waarom die taak alleen van hem afhing. Dadelijk, zei hij bij zichzelf. Dadelijk zou hij van de vloer in zijn huis opstaan en zich voor Joan gaan uitwisselen. Hij had het lang genoeg uitgesteld.
Zij was niet arrogant - niet echt. Ze verdiende niet wat er met haar gebeurd was. Ze had zich haar zwakheden, haar beperkingen eenvoudig nooit kunnen vergeven. Toen wilde hij lachen. Het zou hem enorm goed hebben gedaan om te lachen. Per slot van rekening was hij niet zo heel veel anders dan Joan. Het enige werkelijke verschil was, dat hij naar het Land ontboden was, terwijl het hem nog kon helen - en terwijl hij nog kon weten wat dat betekende. Hij was bij zijn verstand - als hij bij zijn verstand was - door genade, niet door deugd. In zekere zin was zij eigenlijk arrogant. Ze hechtte te veel belang aan haar eigen fouten en mislukkingen. Ze had nooit geleerd die op te geven. Hij had die les ook nooit geleerd. Maar hij probeerde het. Lieve god, hij probeerde het. Dadelijk zou hij haar plaats in het vuur van Heer Veil gaan innemen. Hij zou alles opgeven. Maar op de een of andere manier voelde de vloer niet goed aan. De murmelende aanroep die zijn oren en zijn longen en zijn botten vervulde, riep een naam die niet klonk als die van de Versmader. Hij verbijsterde hem, scheen het ademen moeilijk te maken. Hij was iets vergeten. Vermoeid opende hij de ogen, knipperde tegen het troebel worden van zijn blik en herinnerde zich waar hij was. Toen dacht hij dat zijn hart het zeker zou begeven. Zijn kneuzingen bonsden in zijn schedel. Die waren afkomstig van de Krochtmonsters, niet van degenen die Joan gevangen hadden genomen. Hij had niet lang meer te leven. Hij lag ergens in het midden van een grote grot met ruwe wanden en een gehavend plafond. De lucht rook zwaar naar rotslicht, dat uit speciale stenen brandde, die hier en daar in de muren waren geplaatst. De grot was ruwweg ovaal van vorm, hij vernauwde zich aan beide einden tot donkere  onbereikbare tunnels. De geur van het rotslicht had een zweem van oude vermolming - een zo oude rotting, dat die bijna weer schoon was geworden. Die kwam van een grote hoge heuvel vlakbij. De heuvel zag eruit als een terp, alsof daar iets was begraven dat vereerd werd. Maar hij bestond helemaal uit beenderen. Duizenden skeletten op één plaats opgehoopt. De meeste ervan waren daar zo lang geleden neergelegd, dat ze waren uiteengevallen tot fijn grijs stof, waar zelfs de maden geen belangstelling meer voor hadden. Maar de top van het heuveltje was van recenter datum. Geen der skeletten was intact: ze waren alle geknakt tijdens het sterven of naderhand verminkt. Zelfs de nieuwere waren van vlees ontdaan. Bij een paar echter lekte nog vocht uit het merg. Het waren geen menselijke beenderen, of die van oergruwels. Krochtmonsters dan. Blijkbaar waren de wezens die de Eerste en Pekwijf hadden gedood al aan die stapel toegevoegd. Het gemompel ging zonder ophouden door, alsof dozijnen of honderden roofdieren bij zichzelf gromden. Hij voelde dat geluid als de aanraking van paniek in zijn vitale delen. Een of andere naam werd voortdurend herhaald, gefluisterd of gemompeld in alle toonhoogten of tempo's, maar hij kon het niet thuisbrengen. Hitte, geluid en rotslicht persten zweet uit de zere botten van zijn hoofd. Hij werd door Krochtmonsters omringd. De meesten van hen hurkten bij de muren, hun knieën staken uit tot hun oren, hun hete ogen gloeiden. Anderen schenen om de heuvel heen te dansen als ooievaars, onbevallig op hun lange benen. Hun handen doorkliefden de lucht als spaden. Allen mompelden en mompelden, bezwerend en hypnotisch. Hij had er geen idee van wat ze zeiden, of hoeveel langer hij zou worden gewiegd, gestrikt.
Hij was bang - zo bang dat zijn angst een soort helderheid werd. Niet bang voor zichzelf. Hij had die bijzondere angst in het Vloekvuur ontmoet en hem tot zuiverheid gebrand. Deze schepselen waren alleen maar Krochtmonsters, de geesteszwakke en kneedbare kinderen van de natuursteen van de Donderberg en heer Veil had hen lang geleden overmeesterd. Ze konden nauwelijks hopen tussen Covenant en de Versmader te komen. Hoewel de weg er naartoe zwaar was, was zijn doel veilig.
Maar in een kleine ruimte bij een muur zat Linden. Hij zag haar met de precisie van zijn angst. Haar rechterschouder leunde tegen de steen. Met haar armen drukte ze haar knieën tegen haar borst, als een verloren kind. Haar hoofd was gebogen, haar haar was naar voren gevallen en verborg haar gezicht. Maar de zijkant van haar nek was bloot. Die glansde, bleek en kwetsbaar, in de oranjerode verlichting. Het opgedroogde bloed tekende zwart af tegen de bleekheid van haar huid. Het liep in een geronnen spoor van achter haar linkeroor naar de boord van haar hemd omlaag. Zij ook...! Een tremor van verdriet ging door hem heen. Ook zij was zo geraakt, dat ze overeenkwam met de fysieke toestand van het lichaam, dat ze in de bossen achter Haven Farm had achtergelaten. Ze hadden niet veel tijd meer over. Hij zou het hebben uitgeschreeuwd als hij de kracht ertoe had gehad. Niet veel tijd - en om die op deze manier door te brengen! Hij wilde haar in zijn armen houden, haar doen begrijpen dat hij van haar hield - dat geen dood of gevaar of vernietiging kon ontheiligen wat ze voor hem betekende. Lena had hem eens proberen te troosten, door te zingen:
De ziel waarin de bloem groeit blijft in leven. Hij wilde...
Maar misschien was de klap die haar had getroffen, harder geweest dan een van hen beiden had beseft en stond ook zij op het punt om te sterven. Gedood als Zeedromer, omdat ze had geprobeerd hem te redden. En zelfs als ze niet stierf, zou ze geloven dat ze hem aan wanhoop had verloren. In Andelain had Elena hem gezegd:
Zorg voor haar. Zodat ze ons uiteindelijk allemaal zal genezen. Hierin had hij gefaald, als in zoveel andere dingen.
Linden. Hij probeerde haar naam te zeggen, maar er kwam geen geluid. Een kramp van wroeging verwrong zijn gezicht, deed zijn kneuzingen bonzen. De pijn negerend, de peilloze pijn van zijn uitputting, zette hij zijn ellebogen onder zich en probeerde zijn zwakte van de steen af te tillen. Een ruwe schop wierp hem op de rug, dichter bij de berg van beenderen. Hijgend keek hij omhoog in de loensende blik van een Krochtmonster. 'Stil, vervloekte!' blafte het schepsel. 'Straf komt. Straf en openbaring! Verhaast het niet.' Grotesk op zijn slungelige benen springend, hervatte hij zijn gemompel en danste weg. Covenant snakte naar adem en wurmde zich op zijn zijde, om weer naar Linden te kijken. Ze keek hem nu aan, had zich naar hem toegedraaid, toen het Krochtmonster sprak. Het bloed was uit haar gezicht weggetrokken en de hoop eveneens. De blik die ze hem toewierp was grimmig door mishandeling en een geluidloze smeekbede. Haar handen waren nutteloos verstrengeld. Haar ogen schenen even donker en hol als wonden. Zo moest ze er hebben uitgezien toen ze een kind was, opgesloten op de zolder met haar vader, terwijl hij stierf. Hij vocht om zijn stem, kraste haar naam door de veelvuldige invocatie van de Krochtmonsters. Maar ze scheen hem niet te horen. Langzaam liet ze haar hoofd zakken, sloeg haar blik neer, om naar het falen van haar handen te kijken. Hij kon niet bij haar komen. Hij wist nauwelijks waar hij genoeg kracht zou kunnen vinden om te staan. En de Krochtmonsters stonden hem niet toe zich te verroeren. Hij kon hen op geen andere manier bestrijden dan met zijn ring - de wilde magie die hij niet kon gebruiken. Hij en zij waren volslagen gevangenen. En er was geen naam waar een van hen een beroep op kon doen om hen te redden. Geen andere naam dan die van de Versmader. Covenant hoopte waanzinnig dat Heer Veil snel iets zou doen. Maar misschien zou Heer Veil niets doen. Misschien stond hij de Krochtmonsters toe te doen, wat zij wilden, in de hoop dat Covenant opnieuw zou worden gedwongen macht te gebruiken. Misschien begreep hij de zekerheid van Covenants' weigering niet - was hij niet in staat die te begrijpen. Het keelachtige gezang van de Krochtmonsters was aan het veranderen: de onophoudelijke verschillende herhalingen begonnen te harmoniëren. Eén schepsel begon een iets scherpere stembuiging, een specifiekere cadans en zijn onmiddellijke buren namen zijn ritme over. Van Krochtmonster tot Krochtmonster verspreidde de harmonie zich tot de aangeroepen naam Covenant overrompelde, hem met een schok ongerust maakte. Hij kende die naam. Fluim Rotsworm.
Meer dan drie millennia geleden had Fluim Rotsworm van de Krochtmonsters de verloren Staf van Gerechtigheid teruggevonden - en had het verlangen gekregen om de Aarde te regeren. Maar hij was te onbedreven geweest in kennis, om datgene wat hij gevonden had, te beheersen. In verleiding of dwaasheid had hij zich tot de Versmader om kennis gewend. En Heer Veil had het Krochtmonster voor zijn eigen doeleinden gebruikt. Fluim Rotsworm.
Eerst had hij Fluim ertoe overgehaald Covenant te ontbieden, het Krochtmonster lokkend met beloften van witgoud. Toen had hij Covenant weggegrist en in plaats daarvan de Ongelovige naar de Raad der Heren gestuurd. En de Heren hadden gereageerd door Fluims' macht te tarten. Nadat ze de Monsterkrochten waren binnengeslopen, had een van hen de Staf van hem afgenomen, had de Vuurleeuwen van de Donderberg geroepen, om hem te vernietigen. Aldus gewapend, hadden ze gemeend dat ze hadden overwonnen. Maar ze hadden de Versmader alleen maar in de kaart gespeeld. Ze hadden Fluim voor hem uit de weg geruimd en hem op die manier toegang verschaft tot de vreselijke vloek die hij begeerde - de Verdelgingssteen. En vanaf dat moment waren de Krochtmonsters gedwongen geweest, hem te dienen als marionetten. Fluim Rotsworm. Die naam vibreerde als zuur in de lucht. Het rotslicht bonsde. Alle Krochtmonsters hielden zich stil. Hun lava-ogen richtten zich op wat ze aanriepen. Naast Covenant begon een griezelige gloed van de berg beenderen weg te lekken. Ziekelijk rode vlammen lekten als moerasvuur om de berg. Stukken bot schenen te flakkeren en te smelten, alsof ze in een hallucinatie overgingen. Plotseling geloofde hij niet langer dat deze schepselen de Versmader dienden.
Fluim Rotsworm! 'Covenant.' Lindens' stem tastte tussen de maten van de naam door. Ze was tot zichzelf gekomen, aangetrokken door wat de Krochtmonsters aan het doen waren. 'Er is iets...' Ze streed fel om haar wanhoop te overmeesteren. 'Ze brengen het tot leven.'
Covenant huiverde ontsteld. Maar hij twijfelde niet aan haar. De Wet die de levenden beschermde, was overtreden. Iedere gruwel kon nu langs de grens van de dood worden ontboden, indien de wil - en de macht - ervoor aanwezig was. De bottenberg wemelde van vuren en glinsteringen als een onsterflijke cocon, verrotting en stof in barensweeën. Toen verroerde een van de Krochtmonsters zich. Hij liep door het gezang naar Covenant. 'Sta op, vervloekeling,' eiste hij. Zijn ogen waren even woest als zijn grijns. 'Sta op voor bloed en marteling.' Covenant staarde wit naar hem op, gehoorzaamde niet. 'Sta op!' zei het schepsel woedend. Met een spade-achtige hand greep hij Covenant bij de arm en ontwrichtte die bijna, terwijl hij hem overeind trok. Covenant verbeet paniek en pijn. 'Dat zal je berouwen!' Hij moest schreeuwen om zich verstaanbaar te maken. De invocatie bonsde in zijn borst. 'Veil wil mij hebben! Denk je dat je hem straffeloos kunt trotseren?'
'Ha!' blafte het Krochtmonster, alsof hij de extase nabij was. 'Wij zijn te slim! Hij kent ons niet. Wij hebben geleerd. Geleerd. Hij zo wijs.' Een ogenblik deelden alle stemmen zijn verachting.
Fluim Rotsworm.'
'Hij is blind. Denkt, dat we je niet hebben gevonden.' Het schepsel spoog wildheid in plaats van gelach. Toen draaide hij Covenant rond, tot hij met het gezicht naar het heuveltje stond. Linden sprak kreunend Covenants' naam. Hij hoorde een doffe bons, alsof een van de wezens haar het zwijgen had opgelegd. Zijn arm werd gegrepen door vingers, die wisten hoe ze steen moesten breken. Vlammen begonnen als demonen over het heuveltje te kringelen en wierpen pijn naar het dak van de grot.
'Kijk!' zei het Krochtmonster schor. 'De Krochtterp!' De invocatie nam een timbre van wellust aan. 'Wij hebben gediend en gediend. Wij hebben eeuwig gediend. Slaven. Voer. Offer. En geen beloning. Doe dit. Doe dat. Graaf. Loop. Sterf. Geen beloning. Niets! Nu betaalt hij. Straf en
openbaring!'
De venijnigheid van het Krochtmonster verbijsterde Covenant. De spieren van zijn armen werden fijn geknepen, maar hij sloot zijn geest voor al het andere. Zoekend naar een manier om Lindens' leven, zo niet zijn eigen, te redden, protesteerde hij hees: 'Hoe? Hij is de Versmader! Hij zal jullie hart uitrukken!' Maar de Krochtmonsters kenden geen angst meer. 'Kijk!' herhaalde het Krochtmonster tegen zijn gevangene. 'Kijk maar. Vuur. Leven! De Krochtterp van Fluim Rotsworm!' Fluim Rotsworm, werd er zingend gehamerd. Fluim Rotsworm! 'Van de doden. Wij hebben geleerd. Bloedvergieten. Zonnevloek. Wet overtreden. Het bloed van de vervloekte!' Hij maakte in zijn opwinding bijna bokkensprongen. 'Jij!' Zijn vrije hand omklemde een lange spies van rots als een dolk. In litanie schreeuwde hij: 'Bloed brengt macht! Macht brengt leven! Fluim Rotsworm staat op! Fluim pakt ring! Ring verplettert Versmader! Krochtmonsters zijn vrij! Straf en openbaring!' Terwijl hij met zijn spies naar Covenants' gezicht zwaaide, voegde hij eraan toe: 'Gauw. Jij bent de vervloekte. Brenger van vernietiging. Jouw bloed vergoten op de Krochtterp.' De zijkant van de spies veegde langs Covenants' stijve wang. 'Weldra.' Covenant hoorde Linden hijgen, terwijl ze naar adem snakte. 'Beenderen...' Hij huiverde, in de verwachting dat ze weer zou worden geslagen. Maar nog altijd probeerde ze door hem te worden gehoord. 'De beenderen...' Haar stem was verstopt door inspanning en bedoeling, maar hij had geen flauw idee wat ze bedoelde. De vlammen die door de terp kronkelden deden zijn huid jeuken, toch kon hij er zijn ogen niet van afhouden. Misschien was alles wat hij had besloten of begrepen verkeerd, door Veil ingegeven. Misschien was het Vloekvuur in wezen te verderfelijk geweest, om hem enige soort betrouwbare caamora te geven. Hoe kon hij dat nu weten? Hij kon niet zien. De pijn in zijn arm deed zijn hoofd duizelen. Het rotslicht scheen oranjerode hitte uit te schreeuwen en het vuur in de Krochtterp op te stoken. Hij had de Eerste en Pekwijf en IJdel verloren, had Andelain zelf verloren. Nu stond hij op het punt zijn leven en Linden en alles te verliezen, omdat er geen middenweg, geen wilde magie was zonder vernietiging. Ze fluisterde zijn naam, maar het maakte nu geen enkel verschil meer.
Zijn evenwicht zweefde en hij merkte dat hij leeg naar de steen staarde, waarop hij nauwelijks stond. Het was het enige deel van de vloer dat opzettelijk was gevormd. Het Krochtmonster had hem in het midden van een ronde holte als een kom neergezet. De ondiepe zijkanten waren gladgewreven en gepolijst, tot ze rotslicht rondom hem weerkaatsten als gebruineerd metaal.
Tussen zijn voeten door leidde een smalle geul tot recht onder de terp. Een geul om zijn bloed te kanaliseren naar wat van Fluim Rotsworms' beenderen over was. Vuur steeg hongerig naar het plafond. Ineens werd de invocatie afgesneden, uit de lucht geslagen, als door een slag van een zwaard. Dat plotselinge einde scheen hem doof achter te laten. Hij hief zijn hoofd met een ruk op. De spies was opgeheven, om als een slagtand naar het midden van zijn borst te steken. Hij plantte zijn voeten neer, zette zich schrap, om te proberen zich weg te draaien, één laatste poging te doen om in leven te blijven. Maar de klap kwam niet. Het Krochtmonster keek niet naar hem. Geen van de schepselen keek naar hem. Overal in de hele grot schoten ze overeind in woede en angst. Een ogenblik later kon hij weer horen, toen het lawaai van strijd langs de Krochtterp weerklonk. De Eerste en Pekwijf kwamen de grot binnenstuiven. Ze waren alleen: maar ze vielen aan, alsof ze machtig waren als een leger.
Verrassing maakte hen heel even onweerstaanbaar. Zij was toegetakeld en moe, maar haar slagzwaard flitste in haar handen als rode bliksem, sloeg toe met de kracht van donder. De Krochtmonsters vielen voor haar als koren in een storm. Pekwijf kwam achter haar aan met een strijdbijl in iedere hand en vocht, alsof hij niet gewond was en nauwelijks in staat om adem te halen. Felle schaafwonden tekenden haar hemd, waar slagen op de maliën waren afgeketst, van het zijne droop bloed af, waar knuppels zijn vlees hadden verbrijzeld. Uitputting glansde op hun gezichten en in hun ledematen. De Krochtmonsters sloegen in razernij op hen in. De schepsels waren te uitzinnig om doeltreffend te vechten. Ze hinderden elkaar, blokkeerden hun eigen inspanningen. De Eerste en Pekwijf waren halverwege de Krochtterp, voor ze louter door de druk van een overmacht werden tegengehouden. Maar daar veranderde de stuwkracht van de strijd. Wanhoop maakte dat de Krochtmonsters zich hergroepeerden. En de verwijding van de grot maakte het mogelijk de Reuzen te omsingelen, ze van alle kanten aan te vallen. Hun reddingspoging was dapper en gedoemd. Over enkele ogenblikken zouden ze worden overweldigd. Toen ze hun kans aanvoelden, werden de wezens minder wild. De kracht, waarmee ze in bergen hadden gegraven, deelde slagen uit, die de Eerste en Pekwijf rug aan rug dwong, hen ertoe dreef defensief te vechten, louter om in leven te blijven. Covenants' bewaker stond weer tegenover hem. De lava-achtige ogen van het Krochtmonster sloegen vlammen en furie uit. Rotslicht glansde op zijn spies, terwijl hij zijn arm boog om Covenant dood te steken. Hees van paniek en inzicht gilde Linden: 'De beenderen. Pak de beenderen!' Meteen sloeg een van de wezens haar zo hard, dat ze languit in het bassin aan Covenants' voeten viel. Ze lag daar, verdoofd en verwrongen. Hij was bang dat haar rug was gebroken. Maar mocht hij haar niet begrepen hebben, de Krochtmonsters deden dat wel. Een geluid als een jammerklacht klonk schril door het gevecht. Ze vochten met verdubbelde koorts. De spies die op Covenant was gericht wankelde, toen het Krochtmonster angstig naar het strijdgewoel keek. Covenant kon de Eerste of Pekwijf door het hevige gedrang niet zien. Maar ineens sprong haar schreeuw naar het plafond: het getrompetter van een Zwaardkrijger, die haar laatste versterkingen bijeenriep: 'Steen en Zee!' En de menigte Krochtmonsters scheen te scheuren, alsof zij een ontploffing was geworden. Terwijl de Eerste Pekwijf in de steek liet, stormde ze langs de wezens, schudde ze als puin van haar armen en schouders. In een nevel van bloed baande ze zich hakkend een weg naar de Krochtterp. Pekwijf had toen kunnen worden gedood. Maar dat gebeurde niet. Zijn aanvallers gingen de Eerste achterna. Zijn bijl beet in hun ruggen, terwijl hij haar volgde. Ze pakte een bot op, draaide zich wervelend om en stond voor haar aanvallers. Het bot brandde als een takkenbos, maar haar Reuzenachtige vingers verdroegen de pijn en gaven geen krimp. Onmiddellijk verstijfden alle schepselen. Stilte greep hun kreten, afgrijzen blokkeerde hun ledematen. Pekwijf wrikte een bijl uit de ruggengraat van een Krochtmonster, hief zijn wapen op om slagen af te weren. Maar er kwamen er geen. Hij werd genegeerd. Kokhalzend om lucht te happen, stortte hij zich door de menigte naar de Eerste. Niemand verroerde zich. Hij liep hinkend naar haar zijde, liet een bijl vallen en pakte een tweede brandend bot. De verlamming van de Krochtmonsters versterkte zich onwillekeurig. Hun ogen smeekten. Sommige van hen begonnen in kille paniek te rillen. Door de terp te bedreigen, brachten de Eerste en Pekwijf het enige in gevaar wat deze schepselen de moed had gegeven om Heer Veil te trotseren. Covenant worstelde met zijn bewaker, probeerde Linden te bereiken. Maar het Krochtmonster liet hem niet los, scheen zich onbewust van zijn pogingen - overweldigd door angst. Terwijl ze zich voorover boog veegde de Eerste het bloed van haar zwaard aan het dichtstbijzijnde lijk af. Toen stak ze het slagzwaard in de schede en pakte een tweede bot op. Vuur morste over haar handen, maar ze schonk er geen aandacht aan. 'Nu,' zei ze hijgend tussen haar tanden door. 'Nu zul je de Aardvriend loslaten.' Het Krochtmonster sloot zijn vingers om Covenants' arm en bewoog zich niet. Enkele wezens aan de rand van de menigte schoven een eindje op, kreunden van protest. Ineens bewoog Linden krampachtig. Met een ruk duwde ze zich uit de kom. Toen ze haar voeten onder zich had weten te trekken, wankelde en strompelde ze alsof de vloer schuin liep. Toch bleef ze op de een of andere manier in evenwicht. Haar ogen waren glazig van woede en uiterste nood. Ze was te ver gedreven. Half wankelend liep ze achter Covenant langs. Tussen de Krochtmonsters, die daar hurkten, vond ze een losse knuppel. Hij was bijna zo zwaar, dat ze hem niet kon tillen. Ze greep hem met beide handen beet, tilde hem van de grond, hief hem boven haar hoofd en liet hem op de pols van het wezen dat Covenant vasthield neerkomen. Hij hoorde een dof knappend geluid. De vingers van het Krochtmonster werden van zijn arm gescheurd. Het schepsel jankte. Krankzinnig hief hij de spies op, om die neerwaarts in Lindens' gezicht te steken. 'Hou op!' Het bevel van de Eerste schalde door de grot. Ze stak een voet in de terp, zette zich schrap om stof en brokstukken over de vloer te schoppen. Het Krochtmonster verstijfde in hernieuwde angst. Langzaam trok ze haar voet terug. Een flauwe zucht van opluchting suisde langs de wanden van de grot. Pijn sneed door Covenants' elleboog, bonsde in zijn schouder. Een ogenblik vreesde hij dat hij niet zou kunnen staan. De greep van het Krochtmonster had zijn arm gekwetst, het bloed dat er bonzend in terugstroomde voelde aan als zuur. De grot scheen in zijn oren te brullen. Hij hoorde geen ander geluid dan Pekwijfs' rauwe ademhaling. Maar hij moest gaan staan, zich bewegen. De Reuzen verdienden beter dan dit van hem. Linden en het Land verdienden beter. Hij kon zich een dergelijke zwakheid niet permitteren. Het waren alleen maar pijn en duizeligheid, hem even vertrouwd als een oude vriend. Die had geen macht over hem, tenzij hij bang was - tenzij hij zich bang liet maken! Als hij zijn hart verhief, was zelfs wanhoop even goed als moed, of kracht. Dat was het middelpunt, het punt van stilstand en zekerheid. Hij rustte even. Toen liet hij zich door de foltering in zijn arm uit de kom tillen. Linden kwam naar hem toe. Haar aanraking maakte hem aan het wankelen, maar inwendig verloor hij zijn evenwicht niet. Ze zou hem tegenhouden, als hij bewees dat hij ongelijk had. Maar hij had geen ongelijk. Samen liepen ze naar de Reuzen toe. Pekwijf keek niet op van zijn gehijg. Zijn lippen waren bevlekt met rood spuug, zijn inspanningen hadden iets in zijn borst gescheurd. Maar de Eerste knikte Covenant en Linden toe bij wijze van groet. Haar blik was zo grimmig als die van een havik. 'Jij maakt me verheugd!' mompelde ze. 'Ik had niet gedacht dat ik je levend zou weerzien. Het is maar goed dat deze eenvoudige schepselen niet vaak achterom kijken. Op die manier konden wij volgen, toen we onze achtervolgers hadden verschalkt. Welke wrede rite probeerden ze tegen jullie te bedrijven?' Linden antwoordde voor Covenant: 'Ze proberen een oude leider uit de dood terug te brengen. Hij is daar ergens onder begraven.' Ze trok een grimas tegen de Krochtterp. 'Ze willen Covenants' bloed en ring. Ze denken dat deze dode leider hen van Veil zal bevrijden. We moeten hieruit zien te komen.'
'Ha,' gromde de Eerste. Haar ogen schatten de Krochtmonsters. 'Maar ze zijn met te velen. We kunnen ons niet bevrijden door te vechten. We moeten ons aan de heiligheid van deze beenderen toevertrouwen.' Covenant dacht dat hij de vage geur van schroeiend vlees rook. Maar hij had geen gezondheidszin, kon niet zeggen hoe ernstig de handen van de Reuzen werden gewond. 'Mijn man,' zei de Eerste tandenknarsend, 'wil jij ons leiden?' Pekwijf knikte. Een ogenblik van hoesten bracht meer bloed naar zijn lippen. Toch leefde hij op. Toen hij zijn hoofd ophief, was de blik in zijn ogen even fel als de hare. Met een bot, vlammend als een fakkel in zijn ene hand en een bijl in zijn andere, begon hij naar de dichtstbijzijnde opening van de grot te lopen. Onmiddellijk verscherpte een grauw de lucht, uit vele kelen bonzend. Een huivering doorvoer de Krochtmonsters. Degenen die het verst van de Krochtterp waren, kwamen een eindje dichterbij, gingen zo staan, dat ze Pekwijf de weg versperden. Anderen klemden hun wapens steviger vast. 'Nee!' zei Linden kortaf tegen Pekwijf. 'Kom terug!' Hij trok zich terug. Toen hij de terp bereikte, verstijfden de Krochtmonsters opnieuw. Covenant knipperde tegen Linden. Hij voelde zich te duizelig om te denken. Hij wist dat hij behoorde te begrijpen wat er aan de hand was. Maar het was onzinnig. 'Wat betekent dit, Uitverkorene?' vroeg de Eerste als ijzer. 'Zitten we voorgoed op deze plaats in de val?' Linden antwoordde met een blik op Covenant, alsof ze hem om moed smeekte. Toen, ineens, sloeg ze haar armen om haar borst en liep van de terp weg. De Eerste fluisterde een scherpe waarschuwing. Lindens' hoofd draaide van de ene kant naar de andere. Maar ze hield niet op. Weloverwogen liep ze tussen de Krochtmonsters door. Ze was alleen en klein en kwetsbaar in hun midden. Haar moeilijke dapperheid was geen verdediging, ieder van hen had haar met een klap kunnen neerslaan. Maar geen van hen reageerde. Ze perste zich tussen twee van hen door, ging langs een groepje en liep halverwege naar de ingang van de grot. Hun ogen bleven op de Eerste en Pekwijf gevestigd - op de beenderen en de Krochtterp. Terwijl ze liep, hief ze het hoofd op, werd stoutmoediger. De rechtvaardiging van haar perceptie sterkte haar. Minder schuchter ging ze naar haar metgezellen terug. Rotslicht brandde in Covenants' ogen. De Eerste en Pekwijf staarden Linden aan. Grimmig legde ze uit: 'Ze willen geen poot verzetten zolang jullie de terp bedreigen. Ze hebben die nodig. Die is hun reden - het enige antwoord dat ze hebben.' Toen aarzelde ze en haar blik versomberde bij de implicaties van wat ze zei. 'Dat is de reden waarom ze ons geen beenderen van hier willen laten wegnemen.' Een ogenblik - een moment even scherp als pijn - zag de Eerste er verslagen uit, overweldigd door alles wat ze al verloren had en nog zou moeten verliezen. Honninscrave en Zeedromer waren haar lief geweest. Pekwijf was haar echtgenoot. Covenant en Linden en het leven waren kostbaar. Haar strengheid stortte in en legde een naakte wond bloot. Haar beide ouders hadden hun leven voor haar gegeven en zij was door verdriet geworden wat ze was. Toch was ze de Eerste van de Nasporing, gekozen om haar vermogen om harde beslissingen te nemen. Vrijwel onmiddellijk trok haar gezicht dicht. Haar handen balden zich, alsof ze hunkerden naar het vuur van de beenderen. 'Dan,' antwoordde ze stijfjes, 'moet ik blijven, om die terp te bedreigen, zodat jullie kunnen vertrekken.' Ze slikte een brok verdriet weg. 'Pekwijf, jij moet hen vergezellen. Ze zullen jouw kracht nodig hebben. En ik moet geloven dat jullie leven.' Hierop barstte Pekwijf in een hoestbui uit. Het duurde even voor Covenant besefte, dat de mismaakte Reus probeerde te lachen. 'Vrouw, je gekscheert,' zei hij ten slotte. 'Ik heb mijn eigen antwoord op twijfel gevonden. De Uitverkorene heeft mij aan jouw zijde toegewezen. Geloof niet dat het lied dat de Reuzen over deze dag zullen zingen, alleen over jou gezongen zal worden.'
'Ik ben de Eerste van de Nasporing!' antwoordde ze. 'Ik beveel...'
'Jij bent Herfstdraad Gloeisier, de echtgenote van mijn hart.'
Zijn mond was bloederig, maar zijn ogen glansden. 'Ik ben onuitstaanbaar trots op je. Verlaag je hoge moed niet door dwaasheid. De Aardvriend noch de Uitverkorene heeft mijn begeleiding nodig. Zij zijn die ze zijn - en zullen niet falen. Ik ben aan je gebonden in liefde en trouw en ik zal blijven.' Ze staarde hem aan, alsof ze ieder ogenblik openlijk in tranen kon uitbarsten. 'Je zult
sterven. Ik heb al het andere verdragen tot mijn hart breekt. Moet ik dat ook verdragen?'
'Nee.' Om Covenant heen scheen de steen rond te tollen en te vervagen, alsof de Donderberg zelf op het punt stond op te lossen, maar hij hield zich aan het centrum van zijn sterflijkheid vast en stond zeker, een legering van menselijk vlees en botten van wilde magie en gif, leven en dood. 'Nee,' herhaalde hij, toen de Eerste en Pekwijf hem in de ogen keken. 'Er is geen reden waarom een van jullie zou sterven. Het zal niet lang duren. Kiril Threndor kan hier niet erg ver vandaan zijn. Het enige wat ik moet doen is daarheen gaan. Dan zal het voorbij zijn, op de een of andere manier. Al wat je hoeft te doen is hier te blijven, tot ik daar aankom.'
Toen lachte Pekwijf en zijn gezicht klaarde op van blijdschap. 'Zo, vrouw!' giechelde hij. 'Heb ik niet gezegd dat ze zijn die ze zijn? Aanvaard dat ik bij je ben en wees tevreden.' Ineens liet hij zijn bijl vallen, haalde zijn laatste fakkel tevoorschijn en ontstak die aan de Krochtterp en overhandigde het sputterende hout aan Linden. 'Ga weg,' zei hij stralend, 'voor ik overdreven sentimenteel word bij het zien van zoveel dapperheid. Vrees niet voor ons. Wij zullen standhouden en standhouden tot de berg zelf verbaasd is en ook dan nog zullen we standhouden. Ga nu, zeg ik!'
'Ja, ja' gromde de Eerste, alsof ze boos was,  maar haar tranen waren in tegenspraak met haar toon. 'Ik moet de gelegenheid hebben om die Pekwijf te leren gehoorzaam te zijn, hetgeen hij aan de Eerste van de Nasporing verschuldigd is.' Covenant had woorden nodig, maar hij vond er geen. Wat had hij kunnen zeggen? Hij had zijn beloften lang geleden gedaan en zij dekten alles. Hij wreef de muizen van zijn handen in zijn ogen om zijn blik te verhelderen. Toen wendde hij zich tot Linden. Als hij gesproken had, zou hij haar hebben gevraagd bij de Reuzen te blijven. Hij was de schok van haar tussenkomst in de bossen achter Haven Farm nooit vergeten. En hij had toen niet van haar gehouden. Nu was alles vermenigvuldigd tot de scherpte van paniek. Hij wist niet hoe hij de stukken en rafels van waardigheid kon behouden - om niet te spreken van duidelijke moed of overtuiging - als ze met hem meeging. Maar haar aanblik legde hem het zwijgen op. Ze was verbijsterd en opmerkzaam, bang en dapper, bang voor Krochtmonsters en Heer Veil, maar toch happig op een kans om hen te bestrijden, sterfelijk, kostbaar en zonder scrupules. Haar gezicht had de opgelegde strengheid verloren, was ondanks zorg en spanning even zacht als haar mond en ogen geworden. Toch bleef de vorm daaronder precies  onbedwingbaar. De droeve erfenis van haar ouders had haar gemaakt tot wat ze was - maar het droevigste aan haar was, dat ze niet begreep, hoe volledig zij die erfenis had getransformeerd, iets noodzakelijks en bewonderenswaardigs van zichzelf had gemaakt. Ze verdiende een beter resultaat dan dit. Maar hij had haar niets anders te bieden. Ze hield zijn blik vast, alsof ze hem wilde evenaren - en vreesde dat ze dat niet kon. Toen verstevigde zij haar greep op haar fakkel en liep tussen de gespannen Krochtmonsters weg. Ze had ze goed ingeschat: een bedreiging van de Krochtterp woog zwaarder dan alle andere overwegingen. Toen Covenant de Eerste en Pekwijf verliet, ergerde een rauw gemompel het rotslicht. Verscheidene Krochtmonsters gingen ergens anders staan, hieven hun wapens op. Maar de Eerste tilde een voet op om te terp te gaan verstoren en de wezens verstijfden opnieuw. Covenant liet zich door zwakte, angst en pijn, als een vorm van hoop naar de uitgang van de grot dragen. 'Vaarwel  Aardvriend,' fluisterde de Eerste hem na, 'blijf vertrouwen, Uitverkorene,' alsof ze ongevoelig voor twijfel was geworden. Pekwijfs' zachte gegiechel was gehavend en gescheurd, maar het volgde Covenant en Linden als een bevestiging van tevredenheid. Nauwelijks rechtop op zijn voeten, liep Covenant langs de Krochtmonsters. Uit hun ogen vlamden hem woede en verlies tegemoet,  maar ze namen niet het risico om aan te vallen. Aan het einde versmalde de grot zich tot een tunnel en Linden begon zich te haasten. Hij deed zijn best om haar hij te houden. De kwetsbare plek tussen zijn schouderbladen scheen te voelen dat de Krochtmonsters zich omdraaiden om hun knuppels te gooien, maar hij verliet zich op de Reuzen, keek niet één keer om. In een oogwenk had hij het rotslicht achter zich gelaten. Lindens' fakkel leidde hem terug naar de duisternis van de catacomben. Bij de eerste kruising sloeg ze af, alsof ze wist waar ze heen ging. Covenant haalde haar in, legde zijn hand op haar arm om haar wat te vertragen. Ze gaf gehoor, maar bleef zich gedragen alsof ze door onzichtbare vleugels in de onmetelijke middernacht van de Donderberg werd achtervolgd. Terwijl haar zintuigen de weg voor haar afzochten naar gevaar, begon ze te mompelen - bij zichzelf of tegen hem, hij wist niet wat. 'Ze hebben het mis. Ze weten niet genoeg. Wat ze ook van de doden hebben teruggebracht, het was niet Fluim Rotsworm. Niet zomaar een ander Krochtmonster. Iets monsterlijks. Bloed brengt macht. Ze moesten iemand doden. Maar wat Caer-Caveral voor Hollian deed, kan hier niet worden gedaan. Het ging alleen omdat ze in Andelain waren. En Andelain was intact. Al die geconcentreerde Aardmacht. Geconcentreerd en schoon. Wat die Krochtmonsters ook weer tot leven brachten, het zou afgrijselijk zijn.' Toen hij begreep, dat ze het niet over de Krochtmonsters en Fluim had - dat ze probeerde iets heel anders te zeggen - struikelde Covenant. Zijn kloppende arm sloeg tegen de wand van de gang en hij verloor bijna zijn evenwicht. Pijn deed zijn arm bungelen, alsof die al werd verzwakt door de onvoorstelbare zwaarte van zijn ring. Zij sprak over de hoop, die hij zichzelf nooit had toegegeven - de hoop dat hij, als hij stierf, misschien ook zou worden teruggebracht. 'Linden...' Hij wilde niet praten, niet met haar redetwisten. Ze hadden zo weinig tijd over. Vuur knaagde op en neer langs zijn arm. Hij had er behoefte aan zijn vastberadenheid te koesteren. Terwijl hij zijn zwakte inslikte  zei hij: 'Ik wil niet weer tot leven worden gebracht.' Ze keek hem niet aan. Hij ging ruw verder: 'Jij zult teruggaan naar je eigen leven. Binnenkort. En ik zal niet met je meegaan. Je weet dat het te laat is om me te redden. Niet daar. Waar wij vandaan komen gebeurt zoiets niet. Zelfs als ik weer tot leven word gebracht, zal ik niet met je mee kunnen. Als ik niet met je mee kan' - hij vertelde haar de waarheid zo goed als hij kon - 'zou ik liever bij mijn vrienden blijven. Mhoram en Schuimvolger.' Elena en Bannor. Honninscrave. En het wachten op Sunder en Hollian zou hem niet lang toeschijnen. Ze weigerde hem aan te horen. 'Misschien niet,' zei ze schor. 'Misschien kunnen we nog op tijd terugkomen. Ik kon je niet eerder redden, omdat je geest er niet was - je wil om te leven. Als je alleen maar zou ophouden met op te geven, zouden we misschien nog een kans hebben.' Haar stem was omfloerst door gedwarsboomd verlangen. 'Je bent gekwetst en uitgeput. Ik weet niet hoe je overeind blijft, maar je bent nog niet neergestoken.' Haar blik flitste naar het vage litteken in het midden van zijn borst. 'Je hoeft niet te sterven.' Maar hij zag het verdriet in haar ogen en wist dat ze haar eigen bewering niet geloofde. Hij liet haar stoppen. Met zijn goede hand wrong hij zijn trouwring van zijn vinger. Zijn aanraking was koud en gevoelloos, alsof hij er geen idee van had wat hij deed. Vurig en stil als een gebed, hield hij haar de ring voor. Het onbeschadigde zilver wierp glinsteringen van het flakkerende fakkellicht. Meteen kwamen er tranen in haar ogen. Strepen van weerkaatst vuur stroomden langs de rimpels omlaag, die strengheid en verlies aan weerskanten van haar mond hadden achtergelaten. Maar ze keurde de ring nauwelijks een blik waardig. Haar blik hing aan zijn gezicht. 'Nee,' fluisterde ze. 'Niet zolang ik nog hoop kan koesteren.' Abrupt liep ze verder de gang door. Terwijl hij van verdriet en opluchting zuchtte, als iemand die was begenadigd, of verdoemd en het verschil niet wist - het niet kon schelen als er geen verschil was - stak hij de ring weer aan zijn vinger en volgde haar. De tunnel werd zo nauw als een gewone spleet in de rots, verwijdde zich daarna in een complex van kruisingen en ruimten. De fakkel verlichtte de wanden en het plafond nauwelijks, hij onthulde niets van wat erachter lag. Maar uit een gang kwam een bries, als een geur van kwaad, die Linden deed huiveren en die sloeg ze in. Covenants' gehoor deed pijn, toen hij probeerde de geluiden van achtervolging of gevaar te ontdekken. Maar hij miste haar waarnemingsvermogen, hij moest op haar vertrouwen. De tunnel die ze had gekozen, liep onder een hoek omlaag, tot hij dacht dat zelfs duizeligheid niet sterk genoeg zou zijn om hem rechtop te houden. Duisternis en steen stapelden zich rond hem op. De fakkel bleef branden, maar was al half verteerd. Ergens achter de berg lag het Land in dag of nacht, maar hij had alle bewustzijn van tijd verloren. Tijd had hier geen betekenis, in de lichtloze meedogenloosheid van Heer Veils' domein. Alleen de fakkel was belangrijk - en de greep van Lindens' bleke knokkels op de fakkel - en het feit dat hij niet alleen was. Ten goede of ten kwade, verlossing of ondergang, hij was niet alleen. Er was geen andere weg. Zonder waarschuwing weken de wanden en een enorme indruk van ruimte opende zich boven zijn hoofd. Linden bleef staan, speurde in het donker rond. Toen ze de fakkel omhoog hief, zag hij dat de tunnel uit de steen tevoorschijn was gekomen en ze nu aan de voet van een stompe natuurstenen rotswand stonden. Kille lucht tintelde tegen zijn wang. De rotswand scheen oneindig op te rijzen. Ze keek naar hem, alsof ze verloren was. Het schaarse vuur maakte dat haar ogen er hol en onmenselijk uitzagen. Een klein eindje van de opening van de tunnel verrees een helling van schalie, leem en afval - te steil en te meegevend om te kunnen worden beklommen. Hij en Linden bevonden zich op de bodem van een wijde spleet. Iets, hoog in het donker, was millennia geleden ingestort en had de helft van de vloer van de kloof met puin gevuld.
Herinneringen dromden naar hem toe uit de ingesloten nacht: herkenningen liepen als koud zweet langs zijn ruggengraat. Zijn hele huid voelde klam en ziek aan.
Dit leek op die plek - die plek waar hij eens gevallen was, terwijl een oergruwel vocht om zijn ring af te bijten en nergens licht, niets waarmee hij zich kon verdedigen tegen de hinderlaag van waanzin, behalve zijn koppige zelfvolharding. Maar die verdediging was niet langer van enig nut. Kiril Threndor was niet ver weg. Heer Veil was vlakbij. 'Daarheen.' Linden wees naar links, langs de steile wand. Haar stem klonk dof, half verdoofd door de inspanning, om de moed erin te houden. Haar zintuigen zeiden haar dingen die haar ontzetten. Hoewel zijn eigen waarnemingen noodlottig beknot waren, voelde hij de mogelijkheid tot hysterie in haar omhoog kruipen.
Maar in plaats van te gillen was ze nu nauwelijks in staat zich te bewegen. Hoe gevaarlijk zou Heer Veil zijn, voor zenuwen, zo kwetsbaar als de hare? Covenant werd tenminste beschermd door zijn gevoelloosheid. Maar zij had geen bescherming, had evengoed naakt kunnen zijn. Ze had te veel van de dood gekend. Ze haatte hem - en verlangde ernaar zijn soevereine macht te delen. Ze geloofde dat ze slecht was. In het wankele fakkellicht scheen hij haar al tot verlamming te zien vervallen, onder de druk van de uitstralingen van Heer Veil. Toch liep ze nog. Of misschien dwong de wil van de Versmader haar. Versuft liep ze in de richting die ze had aangewezen. Hij voegde zich bij haar. Al zijn gewrichten waren stijf van smeken. Hou vol. Je hebt het recht om te kiezen. Je hoeft niet op die manier in de val te lopen. Niemand kan je het recht ontnemen om te kiezen. Maar hij kon de woorden niet uit zijn afgeknepen keel krijgen. Ze werden verstikt door de opeenhoping van zijn eigen angst. Angst, die de randen van zijn zekerheid afkalfde, die invrat op de plek van stilte en overtuiging, waar hij stond. Angst dat hij het bij het verkeerde eind had. De lucht was zo vochtig en duf als samengeperst zweet. Huiverend in de kille atmosfeer, vergezelde hij Linden langs de bodem van de kloof en zag hoe de wil uit haar lekte, tot ze nauwelijks nog bewoog. Toen bleef ze staan. Haar hoofd viel voorover. De fakkel hing aan haar zijde en verbrandde haar hand bijna. Hij bad haar naam, maar ze reageerde niet. Haar stem druppelde als bloed tussen haar lippen: 'Afslachters.' En de steile helling naast hen verrees, alsof zij die in het leven had geroepen.
Twee van hen: schepselen van puin en rioolslib van de wortels van de berg. Ze waren bijna even lang als Reuzen, maar veel breder. Ze zagen er sterk genoeg uit om rotsblokken in hun enorme armen te verbrijzelen. Een van hen gaf Covenant een stenen klap, die hem ter aarde deed storten. De andere dwong Linden tegen de wand. Haar fakkel viel, sputterde en ging uit. Maar de schepselen hadden dat licht niet nodig. Zij straalden een afschuwelijk licht uit, dat hun handelen even duidelijk maakte als wreedheden. Een stond over Covenant gebogen om hem te beletten op te staan. De andere stond tegenover Linden. Hij strekte zijn armen naar haar uit. Haar gezicht werd uitgerekt, alsof ze wilde gillen, maar zelfs haar vermogen om te gillen was verlamd. Ze deed geen poging om zich te verdedigen. Met een zachtaardigheid, die erger was dan welke wreedheid ook, begon het schepsel haar hemd los te knopen. Covenant snakte naar adem. Haar nood was meer dan hij kon verdragen. Iedere centimeter van hem brandde om macht. Plotseling kon het hem niet langer schelen, of zijn aanvaller hem opnieuw zou slaan. Hij rolde op zijn borst, trok zijn knieën onder zich op en kwam wankelend overeind. Zijn aanvaller hief dreigend een arm op. Hij was mishandeld en broos, nauwelijks in staat te staan. Toch bracht de toorn die uit hem woedde het schepsel halverwege zijn klap tot staan, dwong hem een stap achteruit. Het was een Afslachter, een bewust wezen, toegankelijk voor angst. Hij begreep wat Covenants' wilde magie zou doen, als hij dat wilde. Met zijn bevende halve hand wees hij naar het schepsel voor Linden. Dat hield bij de laatste knopen op. Maar het draaide zich niet om. 'Ik waarschuw je.' Zijn stem spetterde en schroeide als heet zuur. 'Veil heeft op dat punt gelijk. Als je haar aanraakt, kan het me niet schelen wat ik verder nog vernietig. Ik zal je ziel tot atomen verscheuren. Je zult niet lang genoeg leven om te weten, of ik de Boog al of niet breek.' Het schepsel bewoog zich niet. Het scheen hem uit te dagen om zijn witte goud te ontketenen. 'Stel me op de proef,' fluisterde Covenant, op het punt uit te barsten. 'Stel me maar op de proef.' Langzaam liet het schepsel de armen zakken. Voorzichtig stapte het achteruit, trok zich terug tot het naast zijn kameraad stond. Een kramp ging door Linden heen. Al haar spieren trokken zich in kwelling of extase samen. Toen ging haar hoofd met een ruk omhoog. De afschrikwekkende gloed van de schepselen vlamde uit haar ogen. Ze keek Covenant recht aan en begon te lachen. Het gelach van een spook, zonder vrolijkheid en wreed. 'Dood me dan, kruiper!' riep ze uit. Haar stem was even schril als een gil. Hij weerkaatste afgrijselijk door de spleet. 'Scheur mijn ziel in atomen! Misschien zal het je genoegen doen ook de vrouw te schenden van wie je houdt.' De Afslachter had bezit van haar genomen en er was niets ter wereld wat hij eraan kon doen. Toen viel hij bijna. Het opperste kwaad was over haar gekomen en hij was hulpeloos.
Het kwaad dat jij het verschrikkelijkst vindt. Ook al zou hij zich volkomen hebben verlaagd, kruipend en smekend, de Afslachters ertoe overhalend haar vrij te laten, ze zouden hem alleen maar hebben uitgelachen. Nu in alle afgrijzen en angst was er geen andere manier - kon er geen andere manier zijn. Hij schreeuwde het tegen zichzelf uit, tegen zijn hoofd, om zich op te heffen, zijn benen om hem te ondersteunen, zijn rug om zich te rechten. Zeedromer! zei hij hijgend, alsof dat de liturgie van zijn overtuiging was, zijn versmolten geloof. Honninscrave. Hamako. Hile Troy. Ze hadden zich allen gegeven. Er was geen andere manier. 'Goed,' zei hij schor. Het geluid van zijn stem in de kloof verried bijna zijn woede, maar hij stelde paal en perk aan zijn wilde magie, weigerde die voor de laatste keer. 'Breng me naar Veil. Ik zal hem de ring geven.' Geen andere manier dan overgave. De Afslachter in Linden bleef wild lachen.

19
Houd in bezit.

Ze lachte niet. Er kwam gelach uit haar mond. Het kwam uit de stembanden in haar keel en ging als gebrabbel omhoog, in de zwarte afgrond. Haar longen zogen de lucht in die boosaardigheid en leedvermaak werd. Haar gezicht was verwrongen, als de vermomming van een demoon - of de verstijving van haar moeders' verstikking. Maar ze lachte niet. Linden Avery was niet degene die lachte. Het was de Afslachter. Hij had even volledig bezit van haar genomen, alsof ze was geboren om door hem te worden gebruikt, voor geen ander doel gevormd en gevoed dan vlees te verschaffen voor zijn huisvesting, ledematen voor zijn daden, longen en keel voor zijn boosaardige vreugde. Het beroofde haar van haar wil en keus, van haar stem en protest. Eens had ze geloofd dat haar handen bedreven waren, in staat te genezen - de handen van een arts. Maar nu had ze geen handen waarmee ze haar bezitter kon vastgrijpen en bestrijden. Zij was een gevangene in haar eigen lichaam en het kwaad van de Versmader. En dat kwaad ontvelde iedere hoek en zenuw van haar wezen. Het was afschuwelijk en volkomen onverdraaglijk. Het verteerde haar met zijn herinneringen en doeleinden, verpletterde haar onafhankelijke bestaan met de kracht van zijn oude sterkte. Het was het bederf van de Zonnevloek, duidelijk in kaart gebracht in haar persoonlijke aderen en zenuwen. Het waren de afkeer en begeerte, die haar leven in het geheim hadden geregeerd. Het was de stinkende uitwaseming van de allerziekste sterflijkheid, tot zijn wezen samengeperst en verheven tot de transcendentie van profetie, belofte, soevereine waarheid - het definitieve gebod van duisternis. Haar hele leven was ze hier kwetsbaar voor geweest. Het was in haar gedrongen van haar vaders overspannen lachen en ze had het bevestigd door het door haar moeders verwerpelijke keel te wringen. Eens had ze zich gevleid met de gedachte dat ze net was als het Land onder de Zonnevloek, hulpeloos blootgesteld aan ontheiliging. Maar dat was niet zo. Het Land was onschuldig. Zij was
slecht.
Zijn naam was moksha Jehannum en hij bracht zijn verleden met zich mee. Ze herinnerde het zich nu, alsof al zijn daden haar eigen waren. De bedekte extase, waarmee hij Marid had overmeesterd - de triomf van de slag die heet ijzer in Nassics' menselijke rug had gedreven (en het rijke bloed dat schuimde bij de hitte van het zwaard) - de slimheid die moksha ertoe had gebracht, om het feit dat hij bezit van Marid had genomen, aan haar nieuwe perceptie te verraden, zodat zij en Covenant veroordeeld zouden worden en Marid zou worden blootgesteld aan de bedervende zon. Ze herinnerde zich bijen. Herinnerde zich de toepasselijke nabootsing van krankzinnigheid in de verknipte man, die een spin op Covenants' nek had gezet. Ze had die dingen evengoed zelf kunnen doen.
Maar daarachter lagen diepere misdaden. Met een stuk van de Verdelgingssteen had ze een Reus overmeesterd. Ze had zich Vleesrijter genoemd en had de legers van de Versmader tegen de Heren aangevoerd. En ze had de overwinning gesmaakt, toen ze de verdedigers van het Land tussen haar eigen strijdkrachten en het woeste woud van de Wurgende Diepte in de val had laten lopen - het woud dat ze haatte, alle lange eeuwen had gehaat, had gehaat in ieder groen blad en iedere druppel sap van boom tot boom - het woud dat hulpeloos zou zijn geweest, als er niet een kennis van buitenaf tussenbeide was gekomen en het verbod van de Colossus van de Val, de bescherming van de Woudvesters mogelijk had gemaakt.
Toch was ze er door een list toe gebracht de Diepte binnen te gaan en op die manier was ze het slachtoffer geworden van de bewaker van de Diepte: Karrel Knoesthout. Niet in staat zichzelf te bevrijden, was ze door marteling en woestheid op de Galgenheuvel gedood en haar geest was pijnlijk geprest, om zichzelf in leven te houden.
Om die reden, onder vele andere, was
moksha Jehannum begerig om vergelding te eisen. Linden was slechts een klein kruimeltje voor de honger van de Afslachter.
Toch smaakte haar bezitter het genoegen, dat haar futiele angst hem gaf. Haar lichaam liet hij ongedeerd voor zijn eigen gebruik. Maar hij schond haar geest even grondig als verkrachting. En hij ging verder met lachen. Het gelach van haar vader, dat als een donkere stroom van de zolder vloeide, een massa nachtmerries, waarin ze onderging, triomf die uit de ijzige grot en afgrond kwam, die eens zijn broze mond was geweest.
Jij hebt in elk geval nooit van me gehouden. Nooit van hem gehouden of van iemand anders. Ze had het naakte fatsoen niet opgebracht om het uit te schreeuwen, toen ze haar moeder wurgde, die arme zieke vrouw, doodsbang en alleen de laatste duisternis in had gedreven.
Dit was wat Joan had gevoeld, dit ontstelde en wanhopige afgrijzen, dat geen enkel verschil maakte,  het geluid van slechtheid niet eens kon dempen. Ergens in haar zelf begraven, had Joan haar eigen razende verlangen naar Covenants' bloed, naar de smaak van zijn pijn gadegeslagen. En nu keek Linden naar hem als door
moksha Jehannums' ogen, hoorde hem met oren, die aan de Afslachter toebehoorden. Slechts verlicht door de spookachtige uitstraling van die schepselen, stond Covenant op de bodem van de spleet, als iemand die net is verminkt. Zijn gewonde arm bungelde langs zijn zijde. Iedere lijn van zijn lichaam was misbruikt door nood en bijna-machteloosheid. Door de blauwe plekken op zijn gezicht leek het, alsof het er misvormd uitzag, mismaakt door de druk, die zich in hem ophoopte, waar de wilde magie geboeid werd. Toch glinsterden zijn ogen als zijn tanden, richtten zo'n dreiging op de Afslachters, dat moksha Jehannums' broer hem geen klap meer had durven geven. 'Breng me naar Veil,' zei hij. Hij was zijn verstand kwijtgeraakt. Dit was geen wanhoop, het was te fel voor wanhoop. Het was waanzin. Het Vloekvuur had hem zijn verstand gekost. 'Ik zal hem de ring geven.' Zijn blik boorde zich rechtstreeks in Linden. Als ze een stem had gehad, zou ze het hebben uitgeschreeuwd. Hij glimlachte als een offer. Toen merkte ze dat ze niet naar hem hoefde te kijken. De Afslachter kon geen bewustzijn van haar verlangen. Zijn herinneringen vertelden haar, dat de meesten van zijn slachtoffers eenvoudig in geestloosheid waren gevlucht. De morele verlamming, die haar zo toegankelijk had gemaakt voor moksha Jehannum, zou haar nu beschermen, niet tegen gebruik, maar tegen bewustzijn. Het enige wat ze hoefde te doen was haar laatste houvast op haar identiteit laten varen. Dan zou het haar worden bespaard, getuige te zijn van het resultaat van Covenants' overgave. Met leedvermaak en honger drong de Afslachter er bij haar op aan zich over te geven. Haar bewustzijn voedde het, behaagde het, verscherpte zijn genot van haar schending. Maar als ze terugviel, zou er geen inspanning voor nodig zijn, om haar te overheersen. En ze zou eindelijk veilig zijn - even veilig, als ze eens in het ziekenhuis was geweest, tijdens de wezenloze weken na de zelfmoord van haar vader - verlost van foltering, immuun voor pijn - veilig als de dood. Ze had geen andere keuzes over. Ze weigerde het. Met de enige hartstocht en kracht, die ze overhad, weigerde ze het. Ze had al gefaald tegenover Joans' nood - was louter door de aanblik van Marids' ontheiliging met hulpeloosheid geslagen. Gibbons' aanraking had haar van haar geest en wil beroofd. Maar sindsdien had ze geleerd te vechten. In de grot van de Ene Boom had ze voor het eerst macht gegrepen en die gebruikt  zichzelf uitdagend tegen zulke enorme - hoewel amorele - krachten, dat angst ervoor haar onbeweeglijk had gemaakt, tot Findail haar had verteld wat er op het spel stond. En in de Zaal van Gaven... Daar had de nabijheid van samadhi Sheol haar ontmoedigd, haar misleid, haar in een wervelwind van tastbaar kwaad heen en weer geslingerd, ze had nauwelijks geweten waar ze was, of wat ze deed. Maar ze was niet van keuze ontdaan. Niet, hield ze vol, onverschillig of de Afslachter haar hoorde. Omdat men haar nodig had gehad. Al haar vrienden. Covenant voor de Ene Boom, zo niet in de Zaal van Gaven. En omdat zij de smaak van kracht had geproefd, die aan haar hart had gedrukt en had herkend voor wat die was. Macht: het vermogen om keuzes te maken, die erop aankwamen. Macht die van geen externe bron kwam, maar alleen van haar eigen intense zelf.
Ze wilde die niet opgeven. Covenant had haar nog nodig, hoewel de Afslachter haar volledig beheerste en ze hem op geen enkele manier kon bereiken.
Ik zal hem de ring geven. Ze kon hem niet tegenhouden. Maar als ze zichzelf verder liet gaan op de blinde weg van haar verlamming, zou er niemand over zijn om nog te wensen dat hij zou worden tegengehouden. Daarom verdroeg ze de pijn. Moksha Jehannum vulde iedere zenuw met misselijkheid, vulde iedere hartenklop met vitriool en ontsteltenis, versnipperde haar met ieder woord en gebaar. Toch schonk ze aandacht aan de roep van Covenants' felle ogen en overduidelijke bedoeling. Bewust klemde ze zich aan zichzelf vast en weigerde vergetelheid, bleef waar de Afslachter haar pijn kon doen en pijn blijven doen, zodat ze zou kunnen toekijken. En proberen.
'Zul je dat doen?', gniffelden haar keel en mond. 'Je bent pas laat wijs geworden, kruiper.' Ze ging tekeer tegen die benaming, hij verdiende die niet. Maar
moksha bespotte hem nog snijdender. 'Toch is je vernedering volmaakt voorspeld. Heb je voor je leven onder de Krochtmonsters gevreesd? Je vrees kwam goed uit. Kinds als de Doden zouden ze je hebben gedood - en vrolijk zou de ring van hen zijn weggelokt. Vanaf het moment waarop je werd ontboden, is alle hoop dwaasheid geweest! Alle wegen hebben naar de triomf van de Versmader geleid en alle strijd is vergeefs geweest. Je kneuterige...'
'Ik word hier doodziek van,' zei Covenant schor. Hij kon nauwelijks op zijn benen blijven staan - maar toch beval de loutere kracht van zijn vastberadenheid de Afslachters, bezorgde hen inwendig de rillingen. 'Vlei jezelf maar niet met de gedachte dat ik hier ga instorten.' Linden voelde de angst van de
moksha en schreeuwde: Lafaard! zette toen haar tanden op elkaar en kokhalsde bij het leven, toen zijn furie op haar neerstortte. Maar Covenant kon niet zien wat er met haar gebeurde, de prijs die ze voor ongehoorzaamheid betaalde. Hij vervolgde grimmig: 'Jullie zullen mijn ring niet krijgen. Jullie zullen zelfs van geluk mogen spreken, als hij je laat leven wanneer hij met mij klaar is.' Zijn ogen flitsten, hard als heet staal. 'Breng me naar hem toe.'
'Zeker, kruiper,' antwoordde
moksha Jehannum. 'Ik beef voor jouw wil.' Terwijl er wreedheid door de nerven van Lindens' gespannen bewustzijn scheurden, draaide de Afslachter haar om, stuurde haar vooruit langs de duidelijke ruggengraat van de spleet. Achter haar stelden de twee schepselen - nu beide bevolen door moksha's broer - zich achter Covenants' rug op. Maar ze zag met de zintuigen van een Afslachter, dat ze het niet waagden hem aan te raken. Hij volgde haar, alsof hij te zwak was om meer te doen dan de ene voet voor de andere te zetten - en te sterk om te worden verslagen.
De weg scheen lang: iedere stap, iedere klop van haar hart was een eindeloze, verfijnde pijn. De Afslachter genoot van haar verkrachting en vermenigvuldigde die listig. Uit haar hulpeloze brein haalde
moksha beelden en smeet die haar toe, maakte dat ze echter leken dan het onaantastbare graniet van de Donderberg. Marid met zijn slagtanden, Joan, gillend als een roofdier, om Covenants' bloed, te gronde gericht door een Zonnevloek van de ziel. Haar moeders' mond, aan de hoeken waarvan slijm liep - kwijlzuur, als etter uit haar verrotte longen. De sneden over de polsen van haar vader, gapend van dood en leedvermaak. Er was geen einde aan de manieren waarop ze kon worden gekweld, als ze weigerde op te geven. Haar bezitter genoot ervan, van allemaal. Toch hield ze stand. Koppig, nutteloos, bijna zonder reden, klampte ze zich vast aan wie ze was, aan Linden Avery, die beloften deed. En in de geheime uithoeken van haar hart, beraamde ze de val van moksha Jehannum.
O, de weg scheen haar lang toe! Maar ze wist, had geen verweer tegen weten, dat de afstand voor de Afslachter kort en onstuimig was, weinig meer dan een steenworp afstand door de zwarte kloof. Toen gaf het bedompte licht van Covenants' bewakers een trap te zien, die in de linkermuur was uitgehakt. Het was een moeilijke klim, onheuglijk lang geleden ruw uitgehakt uit de steile steen, maar hij was breed en veilig. De Afslachter ging met lange schreden omhoog, bijna zwierig in zijn verwachting. Maar Linden keek of ze bij Covenant tekenen van duizeligheid of instorting zag. Zijn toestand was afschuwelijk. Ze voelde zijn kneuzingen pijn doen in de botten van zijn schedel, voelde zijn vermoeide polsslag. Zweet als koorts of mislukking parelde op zijn voorhoofd. Een scherpe pijn van uitputting maakte al zijn bewegingen lomp en onnauwkeurig. Toch ging hij door, even onbuigzaam als hij op Haven Farm was geweest, toen hij de bossen in was gelopen om zijn ex-vrouw te verlossen. Zijn zwakte en onevenwichtigheid schenen hem juist te steunen. Hij was volkomen buiten zinnen en Linden bloedde voor hem, terwijl
moksha Jehannum haar met minachting opnam. De trap was lang en kort. Hij liep een meter of zestig omhoog en deed pijn, alsof hij zonder ophouden door zou gaan. De Afslachter gaf haar geen splinter respijt, terwijl hij haar lichaam gebruikte, alsof ze nog nooit zo gezond en vitaal was geweest. Maar eindelijk bereikte ze een opening in de wand, een nauwe toegang aan het eind waarvan rotslicht weerkaatste. De trap bleef omhoog lopen, maar ze ging de tunnel binnen. Covenant volgde haar, zijn bewakers in ganzenmars achter hem aan. De hitte sloeg haar in het gezicht, tot ze vuur in scheen te lopen, maar voor moksha betekende het niets. De Afslachter was thuis in naargeestige gangen en zwavel. Een tijd lang gingen alle patiënten, die ze niet had geholpen, alle medische fouten die ze had gemaakt, door haar hoofd, haar als furies beschuldigend. Uit de valse naam van het leven, was ze verantwoordelijk voor zoveel dood. Misschien had ze die voor haar eigen doeleinden gebruikt. Misschien had ze haar patiënten bekend gemaakt met pijn en verlies, had ze het nodig gehad dat ze leden, zodat zij macht en leven zou hebben. Toen eindigde de gang en bevond ze zich op de plaats die Heer Veil had uitgezocht om zijn machinaties te bedrijven. Kiril Threndor. Hart van Donder. Hier was Kevin Landverwoester gekomen, om het Ritueel van Ontheiliging te voltrekken. Hier had Fluim Rotsworm de verloren Staf van Gerechtigheid hervonden. Het was het donkere middelpunt van heel de oude en noodlottige macht van de Donderberg. De plaats waar het lot van de Aarde zou worden beslist. Zij kende die met moksha Jehannums' wetenschap. De hele geest van de Afslachter scheen te trillen van wellust en verwachting.
De grot was groot, een ronde, hoge ruimte. Ingangen gaapten als stomme kreten, strekten zich in eeuwige pijn, om zijn omtrek uit. De wanden verspreidden rotslicht naar alle kanten. Ze waren helemaal tot gladde onregelmatige facetten gevormd, die hun verlichting als splinters naar Lindens' ogen wierpen. En die scherpe aanval werd gewet en vermenigvuldigd door talloze felle weerspiegelingen van het plafond van het vertrek. Daar verzamelde de steen een dichte tros van stalactieten, even kleurig en zwaar als smeltend metaal. Hiertussen zwermde een spel van licht en schaduw, van oranjerode stralen.
Maar geen licht scheen de figuur te raken, die op een lage verhoging in het midden van de door de tijd gepolijste vloer stond. Hij rees daar op als een zuil,  bewegingloos en immuun voor openbaring. Het had de achterzijde van een beeld van een man kunnen zijn, hij was misschien even lang als een Reus. Zelfs de zintuigen van de Afslachter zagen niets met zekerheid. Hij scheen geen kleur en geen duidelijke vorm of afmetingen te hebben. Zijn contouren waren vaag, alsof ze herkenning te boven gingen. Maar hij straalde macht uit als een kreet door het weerkaatsende rotslicht. De lucht rook naar zwavel - een stank zo bijtend, dat hij de tranen in haar ogen zou hebben gebracht, als dat haar bezitter niet zoveel genoegen zou hebben gedaan. Maar onder die scherpe stank lag een andere geur, een fijnere, meer verraderlijke en verterende geur, dan welke zwavel ook. Een geur waaraan
moksha zich tegoed deed als een verslaafde. Een geur van rozenolie. De zoetheid van het graf. Linden was gedwongen die te verslinden, alsof ze ervan genoot. De kracht van de gedaante schreeuwde in haar als een kreet, die op het punt stond de berg te doen instorten, het kwetsbare hart van het Land tot puin en chaos te scheuren.
Covenant stond nu een klein eindje van haar af, zijn toestand van de hare afscheidend, zodat zij de gevolgen van zijn nabijheid niet zou ondergaan. Hij had geen gezondheidszin. En zelfs als zijn ogen als de hare waren geweest, zou hij misschien niet hebben kunnen zien wat er van haar over was - zou misschien niet hebben gezien, hoe ze ernaar verlangde hem naast zich te hebben. Ze wist alles waar hij blind voor was, alles wat een verschil voor hem had kunnen maken. Alles, behalve hoe zijn toegetakelde lichaam sterk genoeg was geworden om daar te staan, alsof hij onoverwinnelijk was.
Met
moksha's perceptie zag ze de twee schepselen en de Afslachter, die hen beheerste, het vertrek verlaten. Ze waren niet langer nodig. Ze zag dat Covenant naar haar keek en haar naam vormde, zonder te spreken probeerde, haar iets te vertellen wat hij niet kon zeggen en wat zij niet kon horen. Het licht vlamde naar haar als een verbrijzeld iets, steen gevangen in de naweeën van vergruizeling, het begin van de laatste ineenstorting. De stalactieten verspreidden stralen van onmiddellijkheid, alsof ze op het punt stonden op haar neer te duiken. Haar open geknoopte hemd scheen rozenolie over haar borsten te laten kruipen, ze met pijn plagend. Hitte omsloot haar vage gedachten als een vuist. En de gedaante op de verhoging draaide zich om.
Zelfs
moksha Jehannums' zintuigen lieten haar in de steek. Ze waren een troebele lens waardoor ze slechts contouren zag die dropen en ineen vloeiden, gelaatstrekken die onduidelijk waren doorgelopen. Ze had misschien kunnen proberen de figuur te peilen langs de hoge, hete interventie van een vreugdevuur. Maar hij leek op een mens. Delen van hem wezen op een brede borst en gespierde armen, een patriarchale baard, een wapperende mantel. Lang als een Reus, machtig als een berg en veeleisender dan welke grote vuurzee van bloedvergieten en bederf ook, draaide hij zich om en zijn blik veegde over Kiril Threndor - veegde over haar en Covenant, alsof hij hen met een knipoog uit het bestaan had kunnen wegvagen. Zijn ogen waren het enige precieze deel van hem. Ze had ze eerder gezien.
Ogen bitter als giftanden, hol en wreed, ogen met weloverwogen kracht, uitzinnige begeerte, ogen vochtig van gif en onbevredigdheid. In de bossen achter Haven Farm hadden ze uit het laaiende vuur gestraald en waren tot in de kern van haar ziel doorgedrongen, ieder aspect van haar opnemend en verachtend, toen ze van angst ineen was gekrompen. Ze hadden verlamming van haar verwacht, alsof dat de voornaamste wet van haar bestaan was. Toen ze haar zwakte had ontsloten en de helling van de heuvel af was gerend om Covenant te redden, hadden ze haar, als een belofte, verzekerd dat ze nooit meer zo dapper zou zijn, nooit boven haar sterflijke tegenspraken zou stijgen. En nu herhaalden ze die belofte met een oneindig vermenigvuldigde en overduidelijke heftigheid en maakten haar waar. Terwijl die ogen langs
moksha Jehannum naar het vastgeklonken restant van haar bewustzijn reikten, bevestigden ze hun absolute gebod. Nooit meer. Nooit. In antwoord zei haar stem: 'Hij is gekomen om zijn ring af te staan. Ik heb hem gebracht volgens je wil,' en ze giechelde, als een uitbarsting van onwillekeurige angst. Zelfs de Afslachter kon de directe, starende blik van zijn meester niet verdragen en probeerde die onheilspellende blik af te wenden.
Maar een ogenblik lang wendde Heer Veil zijn blik niet af. Zijn ogen onderzochten haar, of ze tekenen van ongehoorzaamheid of moed konden zien. Toen zei hij: 'Ik spreek niet tegen jou.' Zijn stem kwam uit het rotslicht en de hitte, uit de geur van olie en het spel van licht en schaduw van de stalactieten - een stem, even diep als de beenderen van de Donderberg en dooraderd met woestheid. Oranjerode facetten glinsterden en glansden in ieder woord. 'Ik heb niet tegen jou gesproken. Dat was niet nodig - is niet nodig. Ik spreek om de voeten van mijn toehoorders op de paden te zetten, die ik voor hen maak, maar jouw pad is van het begin af aan het mijne geweest. Je bent goed opgevoed om mij te dienen en al je keuzes leiden tot mijn doeleinden. Om datgene te bereiken wat ik van jou verlangd heb, is een onbetekenende opgave geweest, die nauwelijks inspanning vereiste. Wanneer ik vrij ben' - ze hoorde een gegrinnik in de wemelende gedachten - 'zul je mij vergezellen, zodat je huidige kwelling voor altijd zal worden voortgezet. Ik zal met genoegen mijn stempel op vlees als het jouwe drukken.' Met haar mond giechelde de Afslachter gespannen en hij zweette als het ware goedkeuring uit. De blik van de Versmader hamerde ontzetting in haar. Ze was even kruiperig als ze altijd al was geweest, ze probeerde te jammeren, maar er kwam geen geluid. Dan zou ze zich moeten overgeven. Maar Covenant deed dat niet. Zijn ogen waren donker van woede om haar, zijn boosheid weigerde verpletterd te worden. Hij zag eruit, alsof hij nauwelijks in staat was nog een stap te doen - toch kwam hij haar te hulp. 'Hou jezelf niet voor de gek,' beet hij hem toe als een schimpscheut. 'Je bent al verslagen en je weet het niet eens. Al die dreigementen zijn alleen maar zielig.'
Hij was ongetwijfeld gek. Maar zijn sarcasme bracht de Versmader naar hem toe. Linden was overgeleverd aan de slimme martelingen van haar bezitter. Ze sloegen en ranselden haar, lieten haar met lange zweepslagen alle wreedheden zien, die een onsterfelijke tegen haar kon begaan. Maar toen de blik van Heer Veil haar verliet,  merkte ze dat ze zich nog kon vastklampen. Daar was ze koppig genoeg voor.
'Aha,' donderde de Versmader, als de zucht van een lawine, 'eindelijk staat mijn vijand voor me. Hij kruipt niet - maar kruipen is onnodig geworden. Hij heeft woorden gesproken, die niet mogen worden herinnerd. Voorwaar, zijn vernedering is volledig, hoewel hij er blind voor is. Hij ziet niet dat hij zich verkocht heeft aan een dienstbaarheid, die vernederender is dan ter aarde werping. Hij is het werktuig geworden van mijn Vijand, niet langer vrij tegen mij te ageren. Daarom onderwerpt hij zich, want in zijn lafheid meent hij, dat de last van verwoesting en vernietiging van hem weg zal gaan.' Zacht gelach deed het rotslicht bonzen, geluidloze kreten kaatsten van de wanden. 'Hij is de Ongelovige, voorwaar. Hij gelooft niet dat het lot van de Aarde hem eindelijk ten laste zal worden gelegd.
Thomas Covenant' - hij deed gretig een stap naar voren - 'het schouwspel van jouw kinderachtige inspanningen verschaft me het genoegen, je mijn lange geduld betaald te zetten, want jouw nederlaag is altijd even zeker geweest als mijn wil. Als ik zou worden gedwarsboomd, dan zou de gelegenheid daartoe aan je metgezel toebehoren, niet aan jou - en je ziet nu hoe zij die gebruikt heeft.' Met een sterke, vage arm maakte hij een gebaar naar Linden, dat haar rede bijna aan het wankelen bracht. Hij lachte opnieuw, maar zijn lach bevatte geen vrolijkheid. 'Als ze de ring van je zou hebben afgetroggeld... ach, dan zou ik op de proef zijn gesteld. Maar daarom heb ik haar gekozen, een vrouw die ten enen male niet in staat is, zich aan mijn verlangens te onttrekken.
Je bent een dwaas,' vervolgde hij, 'want je wist dat je gedoemd was, maar toch ben je bij me gekomen. Nu verlang ik je ziel.' De hitte van zijn stem vervulde Lindens' longen met verstikking.
Moksha Jehannum huiverde, hongerend naar geweld en verwoesting. De Versmader klonk ontegenzeggelijk, alsof hij bij zijn verstand was - maar dat maakte hem alleen nog maar verschrikkelijker. Een van zijn handen - voor het gezicht van de Afslachter alleen maar een veeg - scheen zich tot een vuist te ballen en Covenant werd naar voren geduwd, binnen het bereik van Heer Veil. De muren spetterden licht als snikken, alsof de Donderberg zelf ontsteld was. Zacht als een fluistering van de dood zei de Versmader: 'Geef mij de ring.'
Linden dacht dat zij in Covenants' plaats zou hebben gehoorzaamd. Het bevel van die stem was absoluut. Maar hij verroerde zich niet. Zijn rechterarm hing langs zijn zijde. De ring bungelde, alsof hij van geen enkel belang was - alsof zijn gevoelloze vinger binnen de band geen betekenis had. Zijn linkervuist ging dicht en open, als het gekrenkte zwoegen van zijn hart. Zijn ogen zagen er even donker uit, als de eenzaamheid van de sterren. Op de een of andere manier hield hij zijn hoofd rechtop,  zijn rug recht - recht in overtuiging of waanzin. 'Praten kost niets. Je kunt alles zeggen wat je wilt. Maar je hebt ongelijk en je hoort dat te weten. Deze keer ben je te ver gegaan. Wat je met Andelain hebt gedaan. Wat je Linden aandoet...' Hij slikte zuur door. 'Wij zijn geen vijanden. Dat is alleen maar weer een leugen. Misschien geloof je het - maar toch is het een leugen. Je moest jezelf eens zien. Je begint zelfs op mij te lijken.' De bijzondere glans van zijn blik bereikte Linden als een geschenk. Hij was ongeneeslijk krankzinnig - of volkomen ontembaar. 'Je bent alleen maar een ander deel van mij. Slechts één kant van wat het betekent, om mens te zijn. De kant die melaatsen haat. De giftige kant.' Zijn zekerheid wankelde allerminst. 'Wij zijn een.'
Zijn bewering deed Linden verbaasd staan om wat hij was geworden. Maar dat ontlokte slechts nog een lach aan de Versmader - een korte, barse, verwerpende blaf. 'Probeer niet voor
mij waarheid en onwaarheid door elkaar te halen,' gaf hij ten antwoord. 'Daarvoor ben je te onnozel. Leugens zouden het triviale verlangen, dat jij liefde noemt, beter dienen. De waarheid verdoemt je hier. Drie en een half millennium lang, heb ik mijn wil in jouw afwezigheid tegen de Aarde verzameld, kruiper.
Ik ben de waarheid.
Ik. En ik moet niets hebben van de drogreden van jouw Ongeloof.' Hij richtte zijn stem op Covenant, als de scherpe snede van een bijl. Fragmenten rotslicht schoten naar alle kanten, maar konden zijn intense gedaante niet in beeld brengen. 'Geef mij de ring.'
Covenants' gezicht verslapte, alsof hij misselijk werd van de uitzichtloosheid van zijn toestand. Maar toch onderwierp hij zich nog niet. In plaats daarvan ging hij op een ander onderwerp over. 'Laat Linden in ieder geval gaan.' Zijn houding kreeg iets van een smeekbede. 'Je hebt haar niet meer nodig. Zelfs jij behoort tevreden te zijn met het vele leed dat haar is aangedaan. Ik heb haar mijn ring al een keer aangeboden. Zij heeft hem geweigerd. Laat haar gaan.' Ondanks alles probeerde hij haar nog steeds te sparen. Heer Veils' antwoord vervulde Kiril Threndor. 'Hou op, kruiper.' Rozenolie maakte de Afslachter extatisch, richtte Linden te gronde.
'Je put mijn lange geduld uit. Ze is aan mij verbeurd door haar eigen daden. Ben je doof voor jezelf? Je hebt woorden gesproken die nooit kunnen worden herinnerd.' Geconcentreerd venijn droop van zijn contouren. Even duidelijk als het breken van rotsblokken eiste hij voor de derde keer: 'Geef mij de ring.'
En Covenant bleef inzakken, alsof hij begonnen was uiteen te vallen. Al zijn kracht was verdwenen. Hij kon niet langer doen, alsof hij zich rechtop hield. Een voor een waren zijn liefdes voor hem afgestroopt, hij had niets meer over. Per slot van rekening was hij slechts een gewone man, klein en menselijk. Zonder wilde magie was hij geen partij voor de Versmader. Toen hij zijn halve hand zwakjes optilde, de ring van zijn vinger begon te trekken, vergaf Linden hem. Geen andere keus dan hem af te staan. Hij had al het mogelijke, al het denkbare gedaan, had zich keer op keer overtroffen in zijn pogingen, om het Land te redden. Dat hij nu faalde was een reden voor verdriet, maar niet voor verwijt. Alleen zijn ogen toonden geen ineenstorting. Ze brandden als het laatste duister, de laatste diepe middernacht, waar geen Zonnevloek scheen. Zijn overgave duurde niet langer dan drie hartslagen. Een om zijn hand op te heffen, de ring vast te pakken. Een tweede om de ring van zijn vinger te nemen, alsof hij vrijwillig afstand deed van huwelijk, liefde, menselijkheid. Een derde om het onberispelijk witte goud aan de Versmader te geven. Maar extremiteit en streven maakten die drie ogenblikken even lang als een doodstrijd. In die tijd mat Linden Avery haar uiteindelijke wil met die van haar bezitter. Ze vergaf Covenant. Hij was te aangrijpend en dierbaar om de schuld te geven. Hij had alles gegeven wat haar hart van hem kon vragen. Maar ze onderwierp zich niet. Gibbon had gezegd:
De voornaamste doem van het Land ligt op jouw schouders. Omdat niemand anders deze kans had om tussen Covenant en zijn nederlaag te komen. Je wordt gesmeed zoals ijzer wordt gesmeed, om de ondergang van de Aarde te bewerkstelligen. Gesmeed om hier te falen. Omdat jij kunt zien. Nu was ze van plan vast te stellen tot wat voor soort metaal ze was gesmeed. Gibbon-Afslachter had haar ook gezegd dat ze slecht was. Misschien was dat waar. Maar slechtheid was zelf een vorm van macht. En ze was innig vertrouwd geraakt met haar bezitter. Uit de verste wortels van zijn verleden voelde ze zijn verachting ontspringen voor alle dingen die vlees bezaten en konden worden overmeesterd - een verachting, ontstaan uit angst. Angst voor iedere vorm van leven, die in staat was hem te weigeren. Reuzen. De Haruchai. Hij had een onstilbaar verlangen naar onsterfelijke zeggenschap, naar de veiligheid van soevereiniteit. Alle weigeringen maakten hem doodsbang. Als hij kon worden geweigerd, kon hij ook worden gedood. Er was geen manier waarop ze de verloren gemeenschappelijke geest van de Wouden kon begrijpen. Maar Reuzen en Haruchai waren een andere kwestie. Hoewel moksha Jehannum tegen haar tekeerging en schreeuwde, pakte ze de draden van wat ze wist op en vlocht ze voor haar doel. De Reuzen en de Haruchai waren altijd in staat geweest te weigeren. Misschien omdat ze de lange geschiedenis van het Land met Afslachters niet hadden meegemaakt, hadden ze niet geleerd aan hun autonomie te twijfelen. Of misschien omdat ze weinig of geen uiterlijk vertoon van macht gebruikten, begrepen zij vollediger, dat ware keus inwendig was. Maar wat de verklaring ook was, ze waren bestand tegen inbezitneming, terwijl de bevolking van het Land dat niet was. Zij geloofden in hun vermogen om keuzes te maken, die erop aankwamen. Dat geloof was het enige wat ze nodig had.
Moksha was nu uitzinnig, woest en wreed. Hij viel elk deel van haar aan, dat in staat was pijn te voelen. Hij ontheiligde haar, alsof ze Andelain was. Hij maakte iedere afschuwwekkende herinnering aan haar leven gloeiend voor haar: Nassics' moord en Gibbons' aanraking, de loerder van de Sarangrave, Kasreyns' boosaardige slimheid,  Covenant, die onstelpbaar doodbloedde in de bossen achter Haven Farm. Hij goot bijtend zuur in iedere wond, die zinloosheid haar ooit had toegebracht. En hij redetwistte met haar. Ze kon niet kiezen: ze had de enige keus die van betekenis was al gemaakt. Toen ze de erfenis van haar vader had aanvaard en die met een handvol tissues door haar moeders' keel had gepropt, had ze haar beslissende trouw verklaard, haar definitieve woede - een woede die in geen enkel opzicht verschilde van die van haar bezitter. Smaad had haar gemaakt wat ze was, een verloren vrouw, even gehavend als het Land en de Zonnevloek, die nu in haar opging, zou nooit meer ondergaan. Maar de loutere intensiteit van haar kwetsuur maakte haar helder. Ze zag de leugen van de Afslachter. Slechts één keer had ze geprobeerd de dood te overwinnen, door leven te vernietigen. Daarna was al haar streven erop gericht geweest hen die leden, te genezen. Hoewel ze opgejaagd en bang was geweest, was ze niet wreed geweest. Zelfmoord en moord waren niet het hele verhaal. Toen de oude man op Haven Farm voor haar in elkaar was gezakt, had de stank die uit zijn mond kwam, haar misselijk gemaakt, als een voorproefje van Smaad, toch had ze die stank graag ingeademd en ingeademd, in haar pogingen hem te redden.
Ze was slecht. Haar inwendige reactie op de donkere macht van haar kwellers, gaf haar het kaliber van een Afslachter. Maar toch had haar instinct voor genezen
moksha vervalst. Die tegenstrijdigheid verlamde haar niet langer. Ze aanvaardde die. Die gaf haar de macht te kiezen. Gillend als iets wat geslacht wordt, vocht de Afslachter met haar. Maar ze had eindelijk haar ware staat bereikt. Moksha Jehannum was bang voor haar. Haar wil deed zich gelden in zijn boeien. Stelde het ijzer van de boosaardigheid van haar bezitter op de proef. Greep de ketenen beet. En brak los. Heer Veil had de ring nog niet gepakt. Er was nog een ogenblik van ruimte tussen zijn hand en die van Covenant. Rotslicht gromde begeerte en triomf van de muren. Linden verroerde zich niet. Ze had geen tijd daaraan te denken. Roerloos, alsof ze nog verstijfd was, stortte ze zich naar voren. Met haar in het Land ontstane gezondheidsbesef sprong ze Covenant in, tastte naar het vurige potentieel van zijn trouwring. Daartoe in staat gesteld door wilde magie, trok zij z'n hand terug. Woede zwol op in Heer Veil en hij zond een vloedgolf van furie uit, die haar had moeten wegspoelen. Maar ze negeerde hem. Ze was er zeker van dat hij haar nu niet zou aanraken - niet nu, terwijl ze zowel Covenant als de ring bezat. Ze was plotseling sterk genoeg om de Versmader zelf de rug toe te keren. De noodzaak om vrij te zijn beschermde haar. De keuze van overgave of verzet was aan haar. In de stille afzondering van zijn geest stond ze tegenover de man van wie ze hield en nam alle lasten op zich. Hij kon haar niet weerstaan. Eerder had hij haar pogingen om hem te beheersen, afgeslagen. Maar nu had hij geen verweer. Met zijn eigen kracht overmeesterde ze hem even volledig, net zoals de Elohim of Kasreyn hem ooit hadden overmeesterd. Geen kwaad! fluisterde ze tegen hem. Niet deze keer. Haar vorige poging om bezit van hem te nemen was verkeerd geweest, niet te verontschuldigen. Ze had in hem zijn bedoeling gelezen om het Vloekvuur te riskeren en ze had gereageerd, alsof hij van plan was geweest zelfmoord te plegen. Ze had instinctief geprobeerd hem tegen te houden. Maar toen hadden zijn leven en het risico uitsluitend aan hem toebehoord. Toen had ze niet het recht zich ermee te bemoeien. Nu leverde hij echter niet alleen zichzelf uit, maar ook de Aarde. Hij riskeerde niet eenvoudig zijn eigen leven: hij leverde alle leven aan zekere vernietiging uit. Daarom had zij de verantwoordelijkheid zich ermee te bemoeien. De verantwoordelijkheid en het recht. Het recht,' riep ze uit. Maar hij gaf geen antwoord. Haar wil nam hem volledig in beslag. Ze scheen hem te ontmoeten waar ze elkaar eens eerder hadden ontmoet, toen ze zich had overgegeven, om hem van de stilte van de Elohim te redden - in een veld met bloemen onder een ongerepte hemel, een reine zon. Maar nu herkende ze dat veld als een van de rijke weiden van Andelain, omzoomd door heuvels en bossen. En hij was niet langer jong. Hij stond precies zo voor haar, als hij voor de Versmader stond - volkomen onaantastbaar, zijn gezicht misvormd door kneuzingen, die hij niet had verdiend, zijn lichaam bijna ingestort van uitputting, de oude meswond, die in het midden van zijn overhemd gaapte. Zijn ogen waren op haar gericht en ze vlamden heet als de middernacht, de laatste extremiteit van de hemel. Geen glimlach ter wereld zou zijn blik hebben kunnen verzachten.
Hij stond daar, alsof hij erop wachtte dat ze hem zou doorzoeken, hem de les zou lezen, de waarheid te weten zou komen. Maar ze slaagde er niet in de kloof tussen hen te dichten. Ze rende en rende naar hem toe, verlangend hem eindelijk te omarmen, maar het veld lag even stil als het zonlicht en zijn ogen straalden duisternis naar haar en ondanks al haar kracht kwam ze niet dichterbij. Ze wist dat, als ze hem bereikte, ze het zou begrijpen - dat de visie of wanhoop, die hij in het Vloekvuur had gevonden, haar zou worden medegedeeld - dat zijn zekerheid begrijpelijk zou worden. Hij was zeker, zeker als witgoud. Maar ze kon hem niet naderen. Hij beantwoordde haar smeekbede met het onvervreemdbare
Raak me niet aan van melaatsheid, of hemelvaart, apotheose. Zijn weigering deed verdriet in haar opwellen, als het gehuil van een verdwaald kind.
Toen wilde ze zich omdraaien en al haar pas gevonden kracht naar de Versmader slingeren, wilde wit vuur oproepen en hem van de Aardbodem wegbranden.
Sommige infecties moeten worden weggesneden. Waarom heb je anders al die macht? Ze kon dat doen. Hij had Covenant zo diep gewond', dat ze hem niet langer kon bereiken. In haar smart hunkerde ze naar vuur. Ze bezat hem van hart tot ledematen - en zijn linkerhand hield de ring vast, greep die op de rand van ontploffing. Daar was ze toe in staat. Als er geen andere hoop overbleef, dan zou zij degene zijn die vocht, die verwoestte, die regeerde. Dan zou zij Heer Veil de aard leren kennen, van wat hij had gesmeed!
Toch hield Covenants' blik haar vast, alsof ze snikte, te zwak om iets anders te doen dan huilen. Hij zei niets, bood haar niets. Maar de zuiverheid van zijn blik liet haar zich omdraaien. Hoe kon hij spreken, iets anders doen dan haar loochenen? Ze had hem zijn wil ontnomen - had hem even grondig ontmenselijkt, alsof ze een Afslachter was en genoegen schiep in zijn hulpeloosheid. Maar toch bleef hij menselijk en begeerlijk en koppig, haar even dierbaar als het leven. Misschien was hij gek. Maar was zij niet iets ergers?
Ben jij niet slecht? Ja. Ongetwijfeld. Maar de zwarte vlam in zijn ogen beschuldigde haar niet van slechtheid. Hij verachtte haar op geen enkele manier. Hij weigerde alleen te worden beïnvloed. Je zei dat je me vertrouwde.
En wie was zij om te geloven dat hij het mis had? Als twijfel nodig was, waarom moest het dan twijfel aan hem zijn, in plaats van aan zichzelf? Kevin Landverwoester had haar gewaarschuwd en zij had zijn eerlijkheid gevoeld. Maar misschien begreep hij het per slot van rekening niet, was hij verblind door de gevolgen van zijn eigen wanhoop. En Covenant bleef voor haar staan in zonneschijn en bloemen, alsof de schoonheid van Andelain de grond was, waarop hij post vatte. Zijn duisternis was even eenzaam als de hare. Maar de hare was als de lichtloze slimheid en gewelddadigheid van de Monsterkrochten, die van hem leek op het hart van de ware nacht,  waar de Zonnevloek nooit scheen. Ja, zei ze opnieuw. Ze had al die tijd al geweten dat bezitneming in iedere gedaante slecht was, maar ze had geprobeerd anders te geloven, zowel omdat ze macht wilde, als omdat ze het Land wilde redden. Vernietiging en genezing, dood en leven. Ze had kunnen aanvoeren, dat zelfs slechtheid gerechtvaardigd was, om de witte ring uit Heer Veils' greep te houden. Maar nu huilde ze werkelijk. Covenant had gezegd: Ik zal een ander antwoord vinden. Dat was de enige belofte die erop aankwam. Weloverwogen liet ze hem gaan - liet liefde en hoop en macht varen, alsof ze alle één waren, te zuiver om te worden bezeten of ontheiligd. Terwijl ze haar kreten in haar keel opsloot, draaide ze zich om en liep weg over de weide. Weg uit de zonneschijn, naar binnen bij rozenolie en rotslicht. Met haar eigen ogen zag ze Covenant de ring nogmaals opheffen, alsof zijn laatste angst was verdwenen. Met haar eigen oren hoorde zij de woeste opluchting van Heer Veils' gelach, toen hij zijn triomf opeiste. Hitte en wanhoop schenen zich boven haar te sluiten, als het deksel van een doodkist.
Moksha Jehannum probeerde haar weer binnen te gaan, haar terneer te slaan. Maar de Afslachter kon nu niet aan haar komen. Verdriet drong zich in haar naar boven,  liep over om zich te uiten. Ze was zich nauwelijks van moksha's falen bewust. De Versmader deed Kiril Threndor huiveren. 'Dwaas!' Hij schalde vanwege Linden, niet Covenant. Zijn ogen beten een spoor van gif door haar brein. 'Heb ik niet gezegd dat al je keuzes mijn doeleinden bevorderen? Jij dient mij volkomen!' De stalactieten wierpen haar scherven van kwaadaardigheid naar het hoofd. 'Jij bent degene die de ring aan mij heeft toegewezen!' Hij hief een hand op, als een veeg voor haar gezicht. In zijn greep begon de ring te branden. Zijn schreeuw won aan kracht, tot ze vreesde dat hij de berg zou verbrijzelen.
'Hier heb ik eindelijk alle leven en Tijd voor eeuwig in mijn bezit! Laat mijn Vijand zich bekommeren om zijn overleving en worden ontmoedigd! Bevrijd van mijn kerker en kwelling zal ik de kosmos regeren!'
Ze kon niet rechtop blijven onder het gewicht van zijn verrukking. Zijn stem spleet haar gehoor, belemmerde het ritme van haar hart. Ze knielde op de trillende steen,  knarste met haar tanden en zwoer bij zichzelf dat ze in elk geval niets meer van die verdoemde rozenolie zou inademen. De muren wierpen zilver in carillon van al hun facetten. De macht van de Versmader steeg tot openbaring. Toch hoorde ze Covenant. Op de een of andere manier bleef hij overeind. Hij schreeuwde niet. Elk woord dat hij zei was even duidelijk als een voorspelling. 'Geweldig! Ik zou hetzelfde kunnen doen - als ik even gek was als jij.' Zijn zekerheid was ongeëvenaard. 'Er is geen macht voor nodig. Alleen maar bedrog. Je bent buiten zinnen!'
De Versmader draaide zich naar Covenant toe. Wilde magie wiste het rotslicht uit, maakte dat Kiril Threndor wit vuur uitschreeuwde. 'Kruiper, ik zal je de betekenis van mijn soevereiniteit leren!' Zijn hele gedaante rimpelde en werd vaag van extase, gewelddadigheid. Alleen zijn holle ogen bleven expliciet, even wreed als giftanden. Ze schenen de substantie van Covenants' beenderen te schillen. 'Ik ben jouw
Meester!' Hij torende boven Covenant uit, zijn armen gingen in vervoering of verwensing omhoog. In één hand hield hij de prijs, waar hij naar had gehunkerd en voor had geïntrigeerd. Het verzengende licht dat hij aan de ring onttrok had Linden helemaal moeten verblinden, haar ogen uit hun kassen hebben moeten schroeien. Maar ze had van moksha Jehannum geleerd hoe ze haar zintuigen moest beschermen. Ze voelde dat ze in de oven van de ontheiligde zon tuurde, maar ze kon toch nog zien. Kon toch de klap zien, die Heer Veil op Covenant neerhamerde, alsof de wilde magie een dolk was. Hij deed de Donderberg wankelen, brak stalactieten van het plafond als een regen van speren, die Linden op een haar na misten. Hij smakte Covenant tegen de grond, alsof al zijn ledematen waren gebroken. Een ogenblik kronkelde een kramp van bliksem over hem heen. Macht en glinstering, als het onbevlekte zilverwit van de ring, raasden door hem heen, snerpten langs de omtrek van zijn gestalte. Ze probeerde te gillen, maar ze had geen lucht meer in haar longen. Toen de klap voorbij was, liet die een witte vlam achter, die uit het midden van Covenants' borst spoot. De wond bloedde zilver: al zijn bloed stond in vuur en vlam. Vuur spoot als een fontein uit zijn gapende wond, spuwde stralen en pluimen van magische en lichtgevende explosieve verbranding, onbezoedeld door duisternis of gif. Gedurende dat ogenblik zag hij eruit, alsof hij nog leefde. Maar het was voorbijgaand. Het vuur verflauwde snel. Weldra flakkerde het en doofde uit. Zijn verbrande omhulsel lag op de grond en bewoog niet meer. Te verbijsterd om het uit te schreeuwen, sloeg Linden haar armen om zichzelf heen en had pijn tot in het merg van haar beenderen. Maar Heer Veil ging door met lachen. Hij lachte als een geest, een demon van kwelling en triomf. Zijn wellust deed de berg schudden, meer stalactieten vielen. Van muur tot muur ontstond een scheur door het vertrek en verbrijzelde stenen barstten als kreten uit de breuk. Kiril Threndor gilde zilver. De Versmader werd titanisch door wit vuur. 'Hoed je voor me  mijn Vijand!' Zijn schreeuw maakte Linden doof, ondanks haar instinctieve zelfbescherming. Ze hoorde hem, niet met haar overweldigde oren, maar met de weefsels en bloedvaten van haar longen. 'Ik bezit de sluitsteen van de Tijd en ik zal die tot puin scheuren! Verzet je tegen me, als je durft!' Vuur laaide rondom hem, hoger en hoger opgezweept door zijn felle armen. De ring woedde als een groeiende zon in zijn vuist. Zijn macht deed de Zonnevloek al in het niets verzinken, was groter dan iedere macht die ze ooit gezien had, overtrof zelfs de gekwelde gezichten uit haar nachtmerries. Toch bewoog ze zich. Terwijl ze over de pijnlijk rukkende en schuddende steen kroop, wrong ze haar zwakke lichaam naar Covenant toe. Ze kon hem niet helpen. Ze kon zichzelf niet helpen. Maar ze wilde hem nog één keer in haar armen houden. Om hem vergiffenis te vragen, hoewel hij haar niet zou kunnen horen. Heer Veil was zo enorm geworden, dat alleen de randen van zijn groeiende cataclysme nog te onderscheiden waren. Ze kroop langs hem heen, alsof ze hem negeerde. Mishandeld en gekrenkt naar lichaam en ziel, bereikte ze Covenant, ging naast hem zitten, legde zijn hoofd in haar schoot en liet haar haar rond zijn gezicht vallen. In de dood kreeg zijn gezicht een vreemde grimas van opluchting en pijn. Hij zag eruit als iemand, die op het punt stond gelijktijdig te lachen en te huilen. In elk geval vertrouwde ik je, antwoordde ze. Wat ik verder ook verkeerd heb gedaan, ik heb je uiteindelijk vertrouwd. Toen werd haar hart aangegrepen door pijn. Je hebt niet eens afscheid genomen. Geen van de mensen die waren gestorven, terwijl zij van ze hield, had ooit afscheid genomen. Ze wist niet hoe het mogelijk was om door te gaan met ademhalen. Heer Veils' rozenolie was even intens geworden als het licht. De vernietiging die hij in de zin had, trok een gejank door de steen. Kiril Threndor werd de verwijde mond van de marteling van de berg. Haar vlees scheen te rafelen en op te lossen in de nabijheid van een dergelijke macht. Zijn uitbarsting was bijna klaar. Instinctief, bijna tegen wil en dank, keek ze op van Covenants' schuld en onschuld, gedreven door een beginnend geloof, dat er minstens één getuige moest zijn bij het splijten van de Tijd. Zolang haar geest werkte  kon ze nog kijken wat de Versmader deed, haar protest nog uitsturen, om hem tot in de hemel te achtervolgen. Een draaikolk raasde om hem heen en groeide aan, alsof hij van plan was de Aarde te breken, door hem levend te verslinden. Zijn vuur was zo extreem, dat het door de berg pulseerde, de hele Donderberg liet dreunen. Maar geleidelijk trok hij de vlam in zich, concentreerde hem in de hand, die de ring vasthield. Te fel om naar te kijken, klopte zijn vuist als het volstrekte hart van de wereld. Met een vreselijke kreet smeet hij zijn globe splijtende macht omhoog. Een ogenblik later veranderde zijn vervoering in verbazing en woede.
Ergens in de rots, die Kiril Threndor omsloot, werd zijn uitbarsting verbrijzeld. Omdat die op de Boog van Tijd was gericht, was het niet wezenlijk een fysieke kracht, hoewel de schok van zijn lancering Linden bijna van het bewustzijn beroofde. De uitbarsting richtte geen stoffelijke schade aan. In plaats daarvan ontplofte die, alsof ze een middernachtelijke hemel had getroffen en was gebroken. In een peilloze afgrond schoten en laaiden gebroken stukken vuur. En de hete lijnen van licht verspreidden zich als etswerk, versmolten en vermenigvuldigden zich snel, namen vorm aan binnen de massa van de berg. Uit wilde magie en niets, schiepen ze een schets van een mens. Een mens die zich tussen Heer Veil en de Boog van Tijd had gesteld. De omtrekken werden stoffelijker en kregen een gezicht, naarmate ze de aanval van de Versmader absorbeerden. Thomas Covenant. Hij stond daar binnen het graniet van de Donderberg, een geest die volkomen verschilde van de logge steen. Alles wat was overgebleven van zijn sterflijk wezen, was de grimas van macht en verdriet, die zijn gezicht tekende. 'Nee!' jankte de Versmader. '
Nee.'
Maar Covenant antwoordde: 'Ja.' Hij had geen aardse stem, bracht geen menselijk geluid voort. Toch was hij door de herrie van gekwelde steen, de constante repercussie van Heer Veils' furie hoorbaar. Linden luisterde naar hem, alsof hij helder was als een trompet. 'Brinn heeft me de weg gewezen. Hij versloeg de Bewaker van de Ene Boom door zichzelf op te offeren, zich te laten vallen. En Mhoram raadde mij aan me "de paradox van witgoud te herinneren". Maar lange tijd begreep ik het niet. Ik ben de paradox. Je kunt de wilde magie niet van me afnemen.' Toen scheen hij naar voren te gaan, zich intenser op de Versmader te concentreren. Zijn bevel was even zuiver als wit vuur. 'Leg de ring neer.'
'Nooit!' schreeuwde Heer Veil meteen. Macht sprong in hem op, onstuimig om te worden gebruikt. 'Ik weet niet welke waanzin jou van de Doden voor me heeft gebracht - maar het zal niets helpen. Je hebt me eenmaal verslagen! Ik zal geen tweede vernedering dulden! Nooit! Het witte goud is van mij, vrijelijk geschonken! Als je mij bestrijdt, zal de Dood zelf je niet voor mijn toorn beschermen!' Iets wat op een glimlach leek verscherpte het intense gezicht van de geest. 'Ik vertel je steeds dat je het mis hebt. Het zou niet in me opkomen je te bestrijden.' Heer Veils' antwoord was een bliksemschicht, die de lucht deed sissen als vlees, dat gebraden wordt. Macht die fel genoeg was, om de kroon van de top te blazen, sprong naar Covenant op, hunkerde naar zijn offer.
Hij stelde zich er niet tegen te weer. Deed geen poging om de aanval te weerstaan of te ontwijken. Hij aanvaardde die eenvoudig. De samengeknepen pijn tussen zijn wenkbrauwen liet zien dat hij gewond was, maar hij vertrok geen spier. De uitbarsting raasde en schroeide in hem, tot Linden vreesde dat zelfs een dode ziel die niet kon overleven. Toch, toen er een eind aan kwam, had hij het allemaal zelf op zich genomen. Hij kwam dapper uit het vuur tevoorschijn. 'Ik ga niet tegen je vechten.' Zelfs nu scheen hij medelijden te hebben met zijn doder. 'Het enige wat je kunt is mij pijn doen. Maar pijn gaat over. Die maakt me alleen maar sterker.' Zijn stem bevatte een toon van smart om de Versmader. 'Leg de ring neer.' Maar Heer Veil was zo ver heen in zijn woede en teleurstelling, dat hij doof had kunnen zijn. 'Nee!' brulde hij opnieuw. Hij werd door geen vrees belemmerd: hij was tot aan de rand van volslagen gewelddadigheid vervoerd.
'Nee!' 'NEE!' En met iedere kreet wierp hij zijn uiterste kracht tegen de Ongelovige aan. De ene uitbarsting na de andere, sneller en sneller. Genoeg witte macht om de Donderberg te laten instorten, hem van Landsdiep in de ruïneuze omhelzing van het Sarangrave Plat te brengen. Genoeg om de Ene Boom zelf in as en sintels achter te laten. Genoeg om de Boog van Tijd te verbrijzelen. Heel Heer Veils' oude macht werd door de zilveren ring vermenigvuldigd en gekanaliseerd. Hij sloeg en sloeg en het onweerlegbare doodsgelui van zijn honger werd door Kiril Threndor aangekondigd, tot Lindens' geest wankelde en haar leven bijna ophield, niet in staat de omvang van zijn woede te schragen. Ze klampte zich aan Covenants' lichaam vast, alsof het haar laatste anker was en vocht om stand te houden en bij haar verstand te blijven, terwijl Heer Veil probeerde de wezenlijke begrenzing van de Aarde stuk te rijten. Maar iedere aanval trof niets anders dan de geest, deed niemand anders dan Covenant pijn. Uitbarsting na uitbarsting absorbeerde hij de macht van Smaad en vuur en werd sterker. Zich overgevend aan hun wreedheid, veranderde hij hen. Iedere slag verhief hem van het louter smartelijke toezien van de Doden in Andelain, de geritualiseerde hulpeloosheid van de Thuislozen in Coercri, tot het formaat van pure wilde magie. Hij werd een onbreekbaar bolwerk, dat als glorie tegen vernietiging was opgericht.
Tegelijkertijd maakte iedere aanval Heer Veil zwakker. Covenant was een barrière, waar de Versmader niet doorheen kon breken, omdat die hem geen weerstand bood en hij kon niet ophouden. Na zovele millennia van hunkering was een nederlaag onverdraaglijk voor hem. Met toenemende razernij smeet hij woede en verzet en onvergeeflijke haat naar Covenant. Toch kostte iedere mislukte slag hem meer van zichzelf. Zijn substantie rafelde en dunde uit, van ogenblik tot ogenblik gedenatureerd, naarmate zijn aanvallen roekelozer en extravaganter werden. Weldra had hij zich tot een dergelijke vluchtigheid gereduceerd, dat hij ternauwernood zichtbaar was. En nog altijd hield hij niet op. Overgave was onmogelijk voor hem. Als hij niet beperkt en gevangen was geweest door de sterflijke Tijd van zijn gevangenis, zou hij eeuwig zijn doorgegaan met zijn poging, Covenant uit te wissen. Een tijd lang sputterde zijn gestalte en jammerde, toen volmaakte furie hem naar de drempel van ballingschap dreef. Toen verzwakte hij en doofde uit. Hoewel ze verdoofd en geslagen was, hoorde Linden het vage metaalachtige gerinkel van de ring, toen die op de verhoging viel, rolde en bleef liggen.

20
De Zonnewijze

Langzaam daalde de stilte als stof neer in Kiril Threndor. Het meeste rotslicht was uitgedoofd, maar er vlamden nog stukken langs de facetten van de muren en die verspreidden een zwak licht in de ruimte. Zonder de walgelijke geur van rozenolie rook de zwavelatmosfeer bijna schoon. Gaten gaapten in het plafond, waar vele van de stalactieten hadden gehangen. Lange bevingen rommelden nog na in de verte, maar ze waren niet langer gevaarlijk. Ze ebden weg als zuchten, toen ze buiten Lindens' waarnemingsvermogen kwamen. Ze zat met gekruiste benen bij de verhoging met Covenants' hoofd in haar schoot. Geen ademtocht bewoog zijn borst. Hij begon al koud te worden. Het vermogen voor gevaar, dat hem zo dierbaar voor haar had gemaakt, was verdwenen. Maar ze liet hem niet gaan. Zijn gezicht had een grimas van verslagenheid en overwinning - een vreemde versmelting van gebod en genade - die nooit dichter bij vrede zou komen dan hij nu was. Ze keek niet op om de zilveren blik van zijn geest te zien. Ze hoefde hem niet over haar te zien buigen, alsof zijn hart bloedde om haar te troosten. Het eenvoudige gevoel van zijn aanwezigheid was genoeg. In stilte boog ze zich over zijn lichaam. Haar ogen weenden om de schoonheid van wat hij was geworden. Een ogenblik lang ademde zijn empathie om haar heen, de laatste stank uit de lucht, de smaak van vernietiging uit haar longen halend. Toen sprak hij zacht haar naam. Zijn stem was teder, bijna menselijk, alsof hij de normale grenzen van leven en dood niet had overschreden. 'Het spijt me.' Hij scheen te voelen dat hij veeleer degene was die vergeving nodig had, dan dat zij naar de zijne verlangde. 'Ik wist niet wat ik anders moest doen. Ik moest hem tegenhouden.' Ik begrijp het, antwoordde ze. Je had gelijk. Niemand anders had het kunnen doen. Als zij half zijn begrip, een fractie van zijn moed had bezeten, had ze misschien geprobeerd hem te helpen. Er was geen andere manier geweest. Maar ze zou hebben gefaald. Ze was te besmet door haar eigen duisternis voor dergelijke zuivere offers. Niemand anders, herhaalde ze. Ze kon nu ieder ogenblik in snikken uitbarsten. Ze had hem ten slotte verloren. Wanneer het echte verdriet begon, zou er misschien nooit een eind aan komen. Toch was hij noodgedwongen zijn medelijden al te boven. Of misschien voelde hij de pijn in haar opkomen en probeerde hij daarop te reageren. Zachtaardig als liefde zei hij: 'Nu is het jouw beurt. Pak de ring op.' De ring. Die lag aan de rand van de verhoging, misschien drie meter van haar af. En hij was leeg - ontdaan van licht of kracht - een eindeloze, zilverwitte band met niet meer betekenis dan een ongebruikte handboei. Zonder Covenant of Heer Veil om die te gebruiken, had hij alle betekenis verloren.
Ze was te zwak en te verloren om zich af te vragen waarom Covenant wilde dat ze iets met zijn ring zou doen. Als haar een of andere reden was gegeven om te hopen dat zijn geest en zijn vlees weer zouden worden samengebracht, zou ze hem hebben gehoorzaamd. Geen zwakte of onbegrip zou haar hebben kunnen verhinderen hem te gehoorzamen. Maar die vragen waren al beantwoord. En ze had geen verlangen zijn lichaam uit haar omarming los te laten. 'Linden.' Zijn uitstralingen waren zacht en vriendelijk, maar ze voelde ze dringender worden. 'Probeer na te denken. Ik weet dat het moeilijk is - na wat je hebt doorgemaakt. Maar probeer het. Ik heb jou nodig om het Land te redden.' Ze kon niet naar hem opkijken. Zijn dode gezicht was het enige wat haar restte, alles wat haar bijeenhield. Als ze haar hoofd ophief naar zijn ondraaglijke schoonheid, zou zij ook verloren zijn. Met haar vingertoppen streelde ze de magere trekken van zijn wang. In stilte zei ze: Ik hoef dat niet te doen. Jij hebt dat al gedaan. Ieder woord maakte zijn gespannenheid duidelijker. 'Het enige wat ik gedaan heb is hem tegenhouden. Ik heb niets genezen. De Zonnevloek is er nog. Die heeft een eigen leven. En de Aardmacht is te erg gecorrumpeerd. Die kan niet uit zichzelf herstellen.' Zijn toon ging recht naar haar hart. 'Linden  alsjeblieft. Pak de ring op.' Naar haar hart, waar een storm van weeklagen broeide. Instinctief was ze er bang van. Het scheen uit dezelfde bron te ontspringen, waaruit haar oude honger naar duisternis voortkwam. Ik kan het niet, zei ze. Vlagen van verdriet trokken door haar heen. Je weet wat macht mij doet. Ik kan niet ophouden met de mensen pijn te doen die ik wil helpen. Ik zal de zoveelste Afslachter worden. Zijn geest straalde van begrip. Maar hij probeerde niet haar angst te beantwoorden, die te ontkennen of te troosten. In plaats daarvan nam zijn stem een toon van harde nood aan. Ik kan het zelf niet doen. Ik heb jouw handen niet - kan dat soort macht niet langer aanraken. Ik ben niet fysiek levend. En ik kan worden weggestuurd. Ik ben als de Doden. Zij kunnen worden aangeroepen - en ze kunnen worden weggezonden. Iedereen die weet hoe hij dat moet doen, kan maken dat ik wegga.' Hij leek te geloven dat hij in dat gevaar verkeerde. 'Zelfs Veil zou het hebben kunnen doen, als hij niet had geprobeerd wilde magie tegen me te gebruiken. Linden, denk na.' Zijn gevoel van gevaar brandde in de grot. 'Veil is niet dood. Je kunt Smaad niet doden. En de Zonnevloek zal hem terugbrengen. Die zal hem herstellen. Hij kan niet langs mij heen komen om de Boog te breken. Maar hij zal alles met het Land kunnen doen wat hij wil - met de hele Aarde. Linden!' De smeekbede brak uit hem los. Maar meteen dwong hij zich weer om rustig te zijn. 'Het is niet mijn bedoeling je pijn te doen. Ik wil niet meer eisen dan je kunt doen. Je hebt al zoveel gedaan. Maar je moet het begrijpen. Je begint te vervagen.' Dat was waar. Ze herkende het met een vage verbijstering als het voorgevoel van een storm. Zijn lichaam was harder en zwaarder geworden, werkelijker - of anders begon haar eigen vlees te vervagen. Ze hoorde winden waaien als de oude ademhaling van de berg. Alles rondom haar - het rotslicht, de stompe steen, de atmosfeer van Kiril Threndor - werd scherper, terwijl haar waarnemingen ijler werden. Ze begon te slinken. Langzaam, onverbiddelijk, werd de wereld essentiëler en noodzakelijker dan haar triviale sterflijkheid ooit kon evenaren. Weldra zou ze uitgaan als een gesnoten kaars. 'Dit is de manier waarop het gewoonlijk gebeurt,' vervolgde Covenant. 'De macht die je hierheen geroepen heeft deinst terug, wanneer degene, die je heeft ontboden, sterft. Je gaat terug naar je eigen leven. Veil is niet dood - maar voorzover het jouw ontbieding betreft, zou hij dat evengoed wel kunnen zijn. Je zult je laatste kans verliezen.' Zijn eis richtte zich op haar als woede. Of misschien was het haar eigen verzwakking die maakte, dat hij zo fel verdrietig klonk. 'Pak de ring op!' Ze zuchtte vaag. Ze wilde zich niet verroeren, het vooruitzicht van ontbinding trof haar als een belofte van rust. Misschien zou ze eraan doodgaan - zou haar de storm van haar pijn bespaard blijven. Die wond stak haar, de wind voorspellend die tussen de werelden woei. Ze had hem verloren. Wat er nu ook gebeurde, ze had hem volkomen verloren. Toch weigerde ze hem niet. Ze had gezworen dat ze een eind aan de Zonnevloek zou maken. En haar liefde voor hem zou haar niet loslaten. Ze had in al het andere gefaald. Ze had geen haast. Er was nog tijd. Het proces dat haar wegzoog was traag en ze had nog genoeg perceptie over om het te meten. Kreunend om de pijn in haar botten, strekte ze haar rug, liet zijn hoofd teder naar haar dijen zakken. Haar vingers frommelden stijf, alsof ze nergens meer goed voor waren, maar ze dwong ze haar te dienen - haar hemd dicht te knopen, ten minste die bescherming over haar blote hart te sluiten. In haar nachtmerrie had ze haar overhemd gebruikt om het bloeden te stelpen. Maar toen had ze ook gefaald. Op dat ogenblik klonk er een stem, even precies als een bel in haar hoofd. Ze scheen hem te herkennen, hoewel hij het niet kon zijn, dat was onmogelijk. Niets had haar op zijn wanhoop voorbereid. Ga weg, schaduw! Jouw werk is gedaan! Dring mij niet meer ontsteltenis op.
Bevelen schalden door het vertrek, herroepingen omstuwden Covenant. Onmiddellijk viel zijn geestesverschijning uiteen en vervaagde als mist, die wordt verwaaid. Zijn macht was verdwenen. Er was geen manier waarop hij de afwijzing kon weigeren. Terwijl hij Lindens' naam smekend of in pijn riep, loste hij op en was uitgewist. Zijn heengaan liet sporen van zilver op haar netvlies achter. Toen waren die ook verdwenen. Er was niets van hem over waaraan ze zich kon vastklampen. Meteen klonk de bel opnieuw, schallend en dwingend. Hij was zo dicht bij razernij, dat het geluid haar bijna doof maakte. - Uitverkorene, niet doen! Daag de ring niet uit! In het kielzog van het gelui kwamen Findail en IJdel Kiril Threndor binnen, kwamen moeizaam naar voren, alsof ze in een dodelijk gevecht waren gewikkeld. Maar de strijd was volkomen eenzijdig. Findail sloeg en wrikte, vocht wild, IJdel negeerde hem eenvoudig. De
Elohim was vleesgeworden Aardkracht, zo vloeiend van wezen, dat hij zich in iedere denkbare gedaante kon veranderen. Toch kon hij de greep van de Duivelskwel niet verbreken. IJdel had hem nog altijd bij de pols beet. De zwarte schepping van de oergruwels bleef onvermurwbaar en onversaagd. Samen bewogen ze zich naar de ring toe. Findails' vrije hand klauwde in die richting. Zijn geluidloze stem was een melodieloos gekletter van ontzetting. - Hij heeft me gedwongen hem te behouden. Maar hij mag niet worden gedoogd! Uitverkorene, niet doen! Nu verzette IJdel zich tegen Findail, spande zich in om de Elohim tegen te houden. Maar hierin was Findail te sterk voor hem. Vechtend als haviken, kwamen ze al dichter en dichter bij de verhoging. Toen meende Linden dat ze nu stellig iets ging doen. Ze zou naar de ring gaan en die pakken, al was het maar, omdat ze noch de Aangewezene noch zijn zwarte tegenhanger vertrouwde. IJdel was of onbereikbaar of volkomen gewelddadig. Findail vertoonde beurtelings medelijden en verachting, alsof beide eenvoudig facetten van zijn leugenachtigheid waren. En Covenant had geprobeerd haar te waarschuwen. De abrupte wreedheid van de manier, waarop hij was weggezonden, ontlokte woede aan haar tanende hart. Maar ze had te lang gewacht. De toenemende winden woeien door haar heen, alsof ze een schaduw was. Covenants' hoofd was veel werkelijker geworden dan haar benen, ze kon ze niet bewegen. Het plafond hing over haar heen als een destillaat van zichzelf, steen die nog meer was samengeperst dan de hardheid van diamant. De afgebroken stukken van de stalactieten waren onveranderlijk als smart. Deze wereld was te veel voor haar. Uiteindelijk overtrof die al haar denkbeelden over zichzelf. Flitsen rotslicht schenen rijtwonden op haar gezichtsvermogen achter te laten. Findail en IJdel gingen vechtend naar de ring toe en elk van hun bewegingen was even acuut als een ramp. IJdel droeg de banden van de Staf van Gerechtigheid als restricties. Zij vervaagde tot niets. Covenants' dode gewicht hield haar hulpeloos. Ze probeerde te schreeuwen. Maar ze was te onstoffelijk om enig geluid voort te brengen, dat de Donderberg misschien zou hebben kunnen horen. Toch kreeg ze antwoord. Toen ze meende dat ze alle hoop had verspild, kreeg ze antwoord. Twee gedaanten kwamen uit dezelfde tunnel snellen die haar naar Kiril Threndor had gevoerd. Ze kwamen de ruimte binnen, kwamen struikelend tot stilstand. Ze waren wanhopig en bloedden meer dan uitgeput  bijna dood, op hun benen. Haar slagzwaard was ingekeept en bloederig, bloed droop van haar armen en maliën. Hij ademde kokhalzend, alsof hij ergens binnenin bloedde, maar hun dapperheid was niet te stelpen. Ergens haalde Pekwijf de moed vandaan om dringend te hijgen: 'Uitverkorene! De ring!' De plotselinge verschijning van de Reuzen tartte alle begrip. Hoe konden ze aan de Krochtmonsters zijn ontsnapt? Maar ze waren hier, levend en half machteloos en bereid. En het deed Linden goed als een daad van genade, hen te zien. Ze brachten haar tot zichzelf terug, ondanks de storm die haar wegtrok. Findail was nauwelijks een stap van de ring verwijderd. IJdel kon hem niet weerhouden. Maar de Aangewezene bereikte hem niet. Linden greep Covenants' trouwring met de ijle overblijfselen van haar gezondheidsbesef, onttrok er vuur aan, dat als een bevestiging uit het metaal spoot. Het was nu haar ring, die haar gegeven was uit liefde en noodzaak en de eerste aanraking van zijn vlam herstelde haar met een schok, die tegelijkertijd exquis pijnlijk en vreugdevol was, woest en gezegend. Plotseling was ze even werkelijk als de steen en het licht, even stoffelijk als Findails' razernij, IJdels' onverzoenlijkheid, de moed van de Reuzen. De druk die haar uit het bestaan wierp nam niet af, maar nu evenaarde ze die. Haar longen zogen de met zwavel doortrokken lucht in en lieten die weer gaan, alsof ze er recht op had. Met wit vuur stootte ze de Elohim af. Toen  even vriendelijk alsof hij nog leefde, liet ze haar benen onder Covenants' hoofd uit glijden. Terwijl ze hem daar achterliet, ging ze de ring halen. Een ogenblik was ze bang om hem aan te raken, denkend dat zijn vlam haar misschien zou branden. Maar ze wist wel beter. Haar zintuigen waren expliciet: dit vuur was van haar en zou haar geen kwaad doen. Weloverwogen sloot ze haar rechterhand om de vurige ring. Onmiddellijk liep een zilveren vlam langs haar onderarm omhoog, alsof haar vlees in brand stond. Hij danste en spoog op het ritme van haar polsslag. Maar hij verteerde haar niet, nam niets van haar weg: de prijs van macht zou later worden betaald, wanneer de wilde magie verdwenen was. In plaats daarvan scheen hij in haar aderen te vloeien, ze te vullen met vitaliteit. Het vuur was zilver en mooi en vervulde haar met stabiliteit en kracht en het vermogen om te kiezen, alsof het een feest was. Ze wilde gewoonweg uit blijdschap schreeuwen. Dit was macht en het was niet slecht als zij dat niet was. De honger, die haar dagen had achtervolgd, was alleen maar donker, omdat ze die had gevreesd, had ontkend. Hij had twee namen en een ervan was leven. Haar eerste impuls was om zich tot de Reuzen te wenden, de wonden van de Eerste en Pekwijf te genezen, haar opluchting en rehabilitatie met hen te delen. Maar IJdel en Findail stonden voor haar - de Aangewezene werd nog steeds omklemd door IJdels' hand - en ze eisten haar aandacht op. De Duivelskwel keek haar aan: een dierlijke grijns vormde zijn mond. Ruwe schors, zonder een spoor van lava of spanning, omsloot zijn houten onderarm. Maar Findail kon haar niet in de ogen kijken. De ellende op zijn gezicht was nu volledig. Zijn ogen waren mistig van tranen, zijn zilveren haar hing warrig op zijn schouders in slierten van pijn. Hij hing tegen IJdel aan, alsof al zijn kracht hem in de steek had gelaten. Zijn vrije hand greep de zwarte schouder van zijn metgezel als een smeekbede vast.
Linden voelde geen boosheid meer jegens hen. Ze had die niet nodig. Maar de blik van IJdels' roetzwarte ogen verbijsterde haar. Ze wist bij ingeving dat hij op het toppunt van zijn geheime doel was gekomen - en dat het resultaat ervan op de een of andere manier van haar afhing. Maar zelfs witgoud maakte haar zintuigen niet scherp genoeg om hem te kunnen doorgronden. Ze was nergens zeker van, behalve van Findails' angst. Terwijl hij zich aan IJdels' schouder vastklampte, mompelde de Aangewezene als een kind. 'Ik ben
Elohim. Kastenessen vervloekte me met de dood - maar ik ben niet gemaakt voor de dood. Ik mag niet sterven.' Het antwoord van de Duivelskwel was zo onverwacht, dat Linden een stap terugdeinsde. 'Je zult niet sterven.' Zijn stem was honingzoet en zuiver, even volmaakt als zijn gebeeldhouwde vlees - en volledig ontdaan van medelijden. Hij wees Findails' angst niet af, maar erkende hem ook niet. 'Het is geen dood. Het is doel. We zullen de Aarde van het bederf verlossen.' Toen richtte hij zich tot Linden. Eerbied noch gezag bedierf zijn toon. 'Zonnewijze, je moet ons omhelzen.' Ze staarde hem aan. 'Omhelzen...?'
Hij antwoordde niet. Zijn stem scheen terug te vallen, alsof hij alle woorden had gesproken, die hem waren gegeven en die hij nooit meer zou spreken. Maar zijn blik en zijn grijns bejegenden haar vol verwachting, in een onwankelbare en onverklaarbare zekerheid, dat ze zou doen wat hij vroeg. Een ogenblik lang aarzelde ze. Ze wist dat ze weinig tijd had. De druk die probeerde haar aanmaning te herroepen bleef toenemen. Het zou niet lang duren voor hij te sterk werd om te kunnen weerstaan. Maar de beslissing die IJdel van haar eiste was doorslaggevend. Alles kwam hier samen - het doel van de oergruwels, de plannenmakerij van de
Elohim, het voortbestaan van het Land - en ze had al te veel slechte keuzes gemaakt. Ze keek de Reuzen aan. Maar Pekwijf kon haar geen hulp meer geven. Hij zat tegen de muur en vocht tegen de enorme pijn in zijn borst. Geronnen bloed zat rond zijn mond. En de Eerste stond naast hem op haar zwaard geleund en sloeg Linden gade. Ze stond daar als een geluidloze verklaring, dat ze met haar laatste kracht alles wat de Uitverkorene deed, zou steunen. Linden keerde zich weer naar de Duivelskwel om.
Er was geen afdoende reden, maar toch merkte ze dat ze zeker van hem was. Of misschien was ze zeker van zichzelf geworden. Wit vuur krulde langs haar rechterarm op en neer, vormde pluimen naar haar schouder, accentueerde de sterke stuwing van haar leven. Hij was stijf en moorddadig, blind voor alle andere zorgen, dan die van zichzelf. Maar omdat hij door Schuimvolger aan Covenant was gegeven - omdat hij eens een buiging voor haar had gemaakt - omdat hij haar leven had gered - en omdat hij de verwringing van zijn makers met boosheid had beantwoord - deed ze wat hij vroeg. Toen ze haar armen om zijn nek en die van Findail sloeg, huiverde de
Elohim. Maar zijn volk had hem voor dit gevaar Aangewezen en hun wil geschiedde. Op het laatste ogenblik hief hij het hoofd op, om zijn persoonlijke Würd onder ogen te zien. Op dat ogenblik werd Linden een wankelende schok van macht, die ze niet had bedoeld en niet kon beheersen. Maar de uitbarsting had geen buitenwaartse kracht: ze veroorzaakte geen licht of vuur, smeet niet met furie. Hij zou voor de Reuzen onzichtbaar geweest kunnen zijn. Al haar energie was binnenwaarts gericht. Op de twee vreemde wezens die in haar armen werden omsloten. Wilde magie gegrift in iedere rots, bedwongen om door witgoud te worden ontketend of beheerst - goud, zeldzaam metaal, niet uit het Land geboortig, ook niet geregeerd, beperkt, onderworpen door de Wet, waarmee het Land werd geschapen - en wit - witgoud - omdat wit de kleur is van bot: structuur van vlees, tucht van het leven. Van witte hartstocht vervuld, werd haar omhelzing de smeltkroes, waarin IJdel en Findail smolten en werden vernieuwd. Findail, de gekwelde Elohim: vlees geworden Aardkracht. Amoreel, arrogant en volledig in zichzelf, tot alles in staat. Door zijn volk gezonden om de Aarde tot elke prijs te verlossen. Om de ring voor zichzelf te verkrijgen, als hij kon. En als hij het niet kon, om de prijs voor mislukking te betalen. Deze prijs.
En IJdel: de Duivelskwel, kunstmatig gemaakt door oergruwels. Weerbarstiger dan graniet, minder naspeurbaar dan bot. Levend voor zijn aangeboren doel en wreed ongevoelig voor iedere andere nood, voor iedere andere waarde, of voor ieder ander geloof. In Lindens' omarming, daartoe in staat gesteld door wilde magie, bloedden hun tegenovergestelde lichamen samen. Terwijl zij ze vasthield, begonnen ze te versmelten. Findails' vloeibare Aardkracht. IJdels' harde, volmaakte bouw. En tussen hen in schoot de oude begrenzing in de banden van de Staf van Gerechtigheid. De
Elohim verloor zijn vorm, scheen door de Duivelskwel heen te stromen. IJdel veranderde en strekte zich naar de ijzeren banden, die om zijn rechterpols en linkerenkel zaten. Zijn onderarm liet zijn schors los, glansde als nieuw hout. En het hout groeide, spreidde zich uit over de gedaanteverwisseling, legde de versmelting zijn vorm op.
Toen ze begreep wat er gebeurde, goot Linden zich in de apotheose. Wilde magie leverde de energie, maar dat was niet genoeg. IJdel en Findail hadden meer van haar nodig. IJdel was zo volmaakt geschapen, dat hij het formaat van de Natuurwet bereikte, de hele lange zelfwalging van de oergruwels tot schoonheid bracht. Maar hij had geen ethisch gebod, geen besef van doel buiten deze climax. Findails' essentie verschafte het vermogen voor gebruik, de kracht die de Wet doeltreffend maakte. Maar hij kon er geen betekenis aan geven: de
Elohim gingen te zeer in zichzelf op. De transformatie vereiste iets wat alleen de menselijke drager van de ring kon verschaffen. Ze gaf het beste antwoord dat ze had. Angst en wantrouwen en boosheid zette ze opzij: daarvoor was hier geen plaats. In vervoering gebracht door wit vuur, straalde ze haar hartstocht voor gezondheid en genezen uit, haar uit het Land geboren waarnemingsvermogen, de liefde die ze had geleerd voor Andelain en Aardkracht te koesteren. Alleen, op eigen kracht, koos ze de zin, die zij begeerde en maakte die waar. In haar handen begon de nieuwe Staf te leven.
Levende Wet vulde de banden van kennis, levende macht straalde in iedere vezel van het hout. In de oude staf waren runen gesneden om zijn doel te bepalen. Maar deze Staf was levend, bijna wetend: hij had geen runen nodig. Toen haar vingers zich om het hout sloten, werd ze weggevaagd in een vloed van mogelijkheid.
Bijna zonder overgang werd haar gezondheidszin even enorm als de berg. Ze proefde het geweldige gewicht en de oudheid van de Donderberg, voelde de langzame  geteisterde ademhaling van de steen. Krochtmonsters schuifelden als stofdeeltjes door de onmetelijke catacomben. Ver onder haar krompen twee Afslachters ineen, temidden van de vloeken en schepselen uit de diepten. Ergens boven hen sloegen de paar nog levende oergruwels Kiril Threndor gade, in een weerspiegelende poel van zuur en blaften verwensingen tegen IJdels' succes. Spuitende lava wierp zijn hitte op haar blote wang. Ontelbare gangen, holen, afvalkuilen en knekelhopen hunkerden ledig en stonken, omdat de rivier die door de Verraders Keel had moeten lopen droog was, geen water leverde om de Monsterkrochten schoon te wassen. Op de top drukten Vuurleeuwen zich tegen de rots, in eeuwige onbeweeglijkheid wachtend op de oproep tot leven. En haar reikwijdte werd nog groter. Wilde magie en Wet droegen haar buitenwaarts. Voor ze de helft van haar waarnemingen kon verhelderen, reikten ze voorbij de berg, gingen uit naar het Land. De zon ging op. Hoewel ze in Kiril Threndor stond, alsof ze in trance was, voelde ze de Zonnevloek boven zich opgaan. Hij was waanzinnig intens. Ze was te kwetsbaar geworden: hij stak langs haar zenuwen als een heet mes, doorboorde haar hart met venijn, als een scherpe giftand. Met een ruk schoot ze weer terug naar beschutting - ging wankelend terug naar de grot, waar de Reuzen haar met grote ogen van verbazing gadesloegen en Covenant dood op de grond lag. Een vruchtbare zon. Ze werd door emotionele koorts aangegrepen. Sunder en Hollian hadden de zon van pestilentie het meest verafschuwd. Maar voor Linden was de vruchtbare zon het ergst. Die was onverdraaglijk slecht en alles wat hij aanraakte werd een snik van pijn. Echo's van haar vuur lekten aan de wanden. Een lange spleet markeerde de vloer. Iets kostbaars was hier gebroken. De Eerste en Pekwijf staarden haar aan, alsof ze wonderbaarlijk was geworden. Er restte haar nog maar zo weinig tijd. Ze had tijd nodig, had vrede nodig en rust en troost, waarin ze moed kon verzamelen. Maar de druk van haar verwerping bleef toenemen. En de Staf van Gerechtigheid vermenigvuldigde die kracht. Oproep en terugkeer werkten volgens regels, die de Staf bevestigde. Slechts haar hand op de ring en haar greep op het schone hout - slechts haar gespannen wil - hielden haar waar ze was. Ze wist wat ze zou moeten doen. Het vooruitzicht ontstelde haar.
Maar ze had al zoveel verdragen en het zou allemaal zinloos worden als ze nu aarzelde. Ze hoefde niet te falen. Dat was de reden waarom ze was uitverkoren. Omdat ze in staat was Covenants' laatste beroep op haar, te vervullen. Het was teveel - maar toch was het nauwelijks genoeg om haar schulden terug te betalen. Waarom zou ze falen? Alleen de gedachte al dat ze zich door de Zonnevloek zou moeten laten aanraken, deed haar ingewanden kronkelen, maakte dat misselijkheid in haar aderen klopte. Afgrijzen riep geluidloze kreten van protest op. In zekere zin zou zij het Land moeten worden - zich even volledig als het Land aan de ontheiliging van de Zonnevloek moeten blootgeven. Het zou zijn, alsof ze weer op de zolder was opgesloten met haar stervende vader, terwijl duistere vreugde haar kwam belagen - zoals het verachtelijke verwijt van haar moeder opnieuw te moeten verduren, tot ze naar het punt van moord werd gedreven. Maar ze had die dingen overleefd. Ze had haar weg erdoorheen gevonden, naar een leven van meer respect dan zij het ooit had gegeven. En de oude man wiens leven ze op Haven Farm had gered, had haar de belofte gedaan, dat hij haar zou schragen.
Ach, mijn dochter, vrees niet. Je zult niet falen, hoezeer hij je ook zal aanvallen. Er is ook liefde op de wereld.
Omdat ze toch een kleine troost voor zichzelf nodig had, wendde ze zich tot de Reuzen. Ze hadden zich niet bewogen. Ze hadden geen ogen om te zien, wat er gebeurde. Maar onverzettelijkheid straalde nog steeds op het gezicht van de Eerste. Geen modder of bloedvergieten kon haar ijzeren schoonheid bederven. Ze keek scherp als een adelaar. En toen Pekwijf Lindens' blik zag, grijnsde hij alsof zij de laatste zegen was, die hij ooit nodig zou hebben. Met de Staf van Gerechtigheid en de witte ring streelde Linden de moeheid uit de ledematen van de Eerste, gaf haar haar Reuzenachtige kracht terug. Linden wiste de scheur in Pekwijfs' longen uit en herstelde zijn ademhaling. Toen, opdat ze zichzelf later zou kunnen vertrouwen, boog ze zijn ruggengraat recht, herstructureerde de botten op een manier, die het hem mogelijk maakte rechtop te staan, normaal adem te halen. Maar daarna had ze geen tijd meer. De wind tussen de werelden wakkerde voortdurend aan over de achtergrond van haar gedachten, riep haar weg. Ze kon hem niet veel langer weigeren. Wees waarachtig. Weloverwogen stelde ze haar zintuigen open en ging op eigen beweging weer terug in de Zonnevloek.
De kracht ervan was ongelooflijk wreed en het Land lag er gebroken onder - gebroken en stervende, een hulpeloos lichaam, gedood als Covenant in haar ergste nachtmerrie, het mes gedreven door een verbazingwekkende gewelddadigheid, die meer bloed te voorschijn had gebracht, dan ze ooit van haar leven had gezien. En uit die wond welde bederf omhoog. Niets kon het tegenhouden. Het vrat aan de grond als venijn. De wond werd met iedere zonsopgang breder. Het Land was in zijn vitale organen gestoken. Moord spuwde over de doorweekte hellingen van heuvels, verstopte droge rivierbeddingen, verzamelde zich en stonk in iedere holte en ieder dal. Alleen het hart van Andelain bleef onverwoest, maar zelfs daar nam de invloed van slachting toe. De Aarde zelf bloedde dood. Linden kon zich op geen enkele manier voor verdrinking behoeden. Dat was de waarheid van de Zonnevloek. Die kon nooit worden gestelpt. Ze was gek dat ze het probeerde. Maar ze hield wilde magie als felle hartstocht in haar rechtervuist geklemd en haar linkerhand greep de levende Staf. Beide waren aan haar om te gebruiken. Geleid door haar gezondheidszin - door dezelfde kwetsbaarheid, die de Zonnevloek als een springvloed door haar heen liet snellen, iedere zenuw van haar lichaam, iedere gewrichtsband van haar wil ontheiligend - stond ze in haar geest op de hoge hellingen van de Donderberg en maakte zich op om tegen perversie te strijden.

Het was een vreemde strijd, griezelig en vreselijk. Ze had geen tegenstander. Haar vijand was de verrotting, die Heer Veil over de Aardkracht had gebracht en zonder hem had de Zonnevloek geest noch doel. Het was eenvoudig een honger, die zich voedde met iedere vorm van de natuur, de gezondheid en het leven. Ze had haar enorme krachten keer op keer kunnen afvuren en niets anders hebben geraakt dan verwoeste grond, geen schade hebben berokkend aan iets wat al niet verloren was. Slechts weinige ogenblikken na de dageraad kwamen groene scheuten vegetatie als kreten uit de grond omhoog. En achter deze vruchtbaarheid lagen regen en pestilentie en woestijn in willekeurige volgorde op de loer en wachtten erop zich telkens en telkens weer te herhalen, tot de grondslagen van het Land afbrokkelden. Dan zou de Zonnevloek vrij zijn om zich te verspreiden. Verder naar de rest van de Aarde. Maar ze had van Covenant geleerd - en van de Afslachter, die bezit van haar had genomen. Ze probeerde niet de Zonnevloek aan te vallen. In plaats daarvan riep ze hem tot zich, aanvaardde hem in haar eigen vlees. Met wit vuur absorbeerde zij het bederf van het Land. Aanvankelijk folterden de loutere pijn en afgrijzen ervan haar vreselijk. Een schrille kreet, hees als doodsangst, scheurde uit haar keel, schalde als Kevins' wanhoop over het weidse landschap beneden haar, weerkaatste aan een stuk door in Kiril Threndor, tot de Reuzen uitzinnig waren, niet in staat haar te helpen. Maar toen dreef haar eigen nood haar tot nog meer kracht. De Staf vlamde zo hevig, dat haar lichaam eigenlijk had moeten wegbranden. Toch was ze niet gewond. Veeleer werd de pijn, die ze op zich had genomen, van haar weggevaagd - genezen en gereinigd en naar buiten stromend, als loutere Aardkracht. Met Wet genas ze zichzelf. Ze begreep nauwelijks wat ze deed: het was een daad van vervoering, eerder gekozen door intuïtie, dan door bewust denken. Maar ze zag nu met de redeloze helderheid van vreugde, wat ze moest doen. Het kon worden gedaan: het Land kon worden verlost. Met alle passie van haar gedwarsboomde hart, met alle liefde die ze had geleerd en had ontvangen, stortte ze zich in het werk dat ze gekozen had. Ze was een storm op de berg, een stuwdam van vastberadenheid en vuur, die geen andere ogen dan de hare kon hebben gezien. Uit iedere mijl en heuvel en geul en vlakte van het Land, uit iedere helling van Andelain, uit iedere rotswand, iedere zuidelijke bergwand en noordelijke hoogte, trok ze verwoesting in zich en maakte die weer gaaf, stuurde die daarna terug als stille regen, onzichtbaar. Haar geest werd het medicament dat genas. Zij was de Zonnewijze, de Heler, Linden Avery, de Uitverkorene, die de Zonnevloek met haar eigen leven veranderde. Er werd groen op haar afgevuurd, als de ziekelijkheid van smaragden. Maar ze had een innig begrip van de natuurlijke groei en het verval van planten. Ze vonden hun Wet in haar, hun weelderige of drieste orde, hun aangeboren overdaad of zeldzaamheid en toen was het groen verdwenen. Blauw brandde donderend op haar hoofd los, verloor toen het Land, terwijl ze iedere druppel water en flits van geweld accepteerde. Het bruin van woestijnen kwam verzengend om haar heen, verschroeide haar huid. Maar ze kende de noodzaak van hitte - en de beperking van klimaat. Ze voelde in haar botten het ritme van stijging en daling, de strenge en vitale veranderingen van jaargetijden, zomer en winter. Het woestijnvuur werd door de Staf tot een liefkozing gekoeld en weer zachtjes naar buiten gestraald. En ten slotte het rood van pestilentie, scharlaken als een ziekte, grimmig als adders. Het zwermde haar tegemoet als een wereld vol bijen, vuurde strepen bloed door haar gezichtsveld. Tegen wil en dank vervaagde ze, ze kon niet beletten dat ze gewond werd. Maar zelfs pestilentie was slechts een verdraaiing van de waarheid. Die had zijn eigen plaats en doel. Toen die was verminderd, paste ze in de nieuwe Wet, die zij had uitgevaardigd. Als Zonnewijze en ringdrager herstelde ze de Aardmacht en liet die los op de gehavende massa van het Land.
Ze kon niet alles doen. Ze was al duizelig van uitputting en de grond, die zich onder haar naar de horizonten uitstrekte, draaide. Ze had niets over, waarmee ze de bomen en weiden en oogsten van het Land, zijn schepselen en vogels kon terugbrengen. Maar ze had genoeg gedaan. Ze wist zonder aan die wetenschap te twijfelen, dat zaden in de grond bleven - dat ertussen de verwoeste schatten van de Doorrustwakers dingen waren, die nog vruchten en jongen konden voortbrengen - dat het weer zijn eigen patronen terug zou kunnen vinden. Ze zag vogels en dieren nog gedijen in de bergen in het westen en zuiden, waar de Zonnevloek nog niet was gekomen: ze zouden uiteindelijk terugkeren. De mensen die in leven waren gebleven in hun kleine dorpen, zouden kunnen blijven voortbestaan. En ze zag nog een reden voor hoop, nog een feit dat de toekomst mogelijk maakte. Veel van Andelain was bewaard gebleven. Rondom zijn hart had het zijn verweer verzameld - en had overwonnen, want Sunder en Hollian waren daar. Op hun menselijke manier bezaten zij evenveel Aardkracht, als de heuvels en ze hadden gevochten. Linden zag hoe ze hadden gevochten. De lieflijkheid van wat ze waren - en van wat ze hadden gediend - speelde om hen heen. Zij was de verloren streek al begonnen te herwinnen. 'Ja,' fluisterde ze tegen zichzelf. 'Ja.'
Over al die mijlen sprak ze een woord tot hen, dat ze zouden begrijpen. Toen trok ze zich terug. Ze vreesde dat de verwerping haar zou nemen, terwijl ze nog te ver van haar lichaam was om de spanning te kunnen dragen. Scherp als een orkaan reikte de wind naar haar. Te moe om zelfs maar te glimlachen om wat ze had bereikt, ging ze mat terug door de rots naar Kiril Threndor en ontbinding.
Toen ze de grot bereikte, zag ze op de gezichten van de Reuzen,dat ze al zover was vervaagd, dat ze haar niet meer konden waarnemen. Verdriet vertrok Pekwijfs' gezicht, de ogen van de Eerste stroomden. Ze konden met geen mogelijkheid weten wat er gebeurd was - en zouden het pas weten wanneer ze een uitweg uit de Monsterkrochten vonden, om over het vrije Land uit te kijken. Maar Linden kon het niet verdragen om ze gewond achter te laten. Ze hadden haar te veel gegeven.
Met haar laatste macht reikte ze naar hen en legde een stille aanraking van overwinning in hun geesten. Het was het enige geschenk dat ze nog overhad. Maar het was ook genoeg. De Eerste schrok verbaasd op: onverwachte blijheid verzachtte haar gezicht. En Pekwijf wierp het hoofd achterover, om als een heldere dageraad te kraaien. 'Linden Avery! Heb ik niet gezegd dat je goed bent Uitverkoren?' De lange wind trok door Linden. Over enkele ogenblikken zou ze de Reuzen voor altijd verliezen. Toch klampte ze zich aan hen vast. Op de een of andere manier bleef ze lang genoeg, om te zien dat de Eerste de Staf van Gerechtigheid oppakte. Linden hield de ring nog vast, maar op het laatste ogenblik moest ze de Staf naast de verhoging hebben laten vallen. De Eerste pakte hem op als een belofte. 'Dit mag niet in verkeerde handen vallen,' mompelde ze. Haar stem was solide als graniet: hij ging Lindens' gehoor bijna te boven. 'Ik zal hem bewaken in naam van de toekomst, die Aardvriend en Uitverkorene met hun levens hebben verkregen. Als Sunder en Hollian nog leven, zullen zij hem nodig hebben.' Pekwijf lachte en huilde en kuste haar. Toen boog hij zich voorover en tilde Covenant in zijn armen op. Zijn rug was sterk en recht. Samen verlieten hij en de Eerste Kiril Threndor. Ze schreed als een Zwaardkrijger, klaar voor de wereld. Maar hij huppelde aan haar zijde, alsof hij danste. Daar gaf Linden zich over. De berg torende boven haar uit, even onberekenbaar als de ruimten tussen de sterren. Hij was zwaarder dan verdriet, groter dan verlies. Niets zou ooit helen wat hij had doorstaan. Zij was slechts sterflijk, maar het verdriet van de Donderberg zou continu doorgaan, voor altijd van zijn ambergrijs ontdaan. Toen werd ze door de wind gegrepen en ze voelde zich naar buiten gaan. Naar buiten in het donker.

Epiloog: Restauratie

21
'Om afscheid te nemen'

Maar toen ze volledig in de greep van de wind was, voelde ze de kracht ervan niet meer. Hij scheurde haar uit het Land, alsof ze mist was, maar net als mist, kon ze nu niet worden gekwetst. Ze was gevoelloos gebeukt. Wanneer de gevoelloosheid overging, zou haar pijn zijn stem weer vinden en het uitschreeuwen. Maar dat vooruitzicht vermocht haar niet langer angst aan te jagen. Pijn was slechts de andere zijde van liefde en ze betreurde dat niet. Toch was ze voorlopig rustig en de wind droeg haar zacht door de onmetelijke duisternis. Haar waarnemingsvermogen was al verdwenen, verloren als het Land: ze kon op geen enkele manier de gespannen eenzaamheid meten, die ze overbrugde. Maar de ring - Covenants' ring, haar ring - lag in haar hand en ze hield hem vast ter geruststelling. En terwijl ze door de middernacht tussen werelden werd gevaagd, herinnerde ze zich muziek - kleine fragmenten van een lied, dat Pekwijf eens had gezongen. Een tijdlang waren het alleen maar fragmenten. Toen bracht hun pijn hen tesamen.

'Mijn hart heeft kamers vol met stof
En met as in de haard.
Ze moeten worden schoon gewaaid
Door daglichts' ademtocht.
Maar ach, dat is geen taak voor mij 
Zelfs stof komt mij van pas, 
Want stof en as herinneren mij
Aan toen mijn lief hier was.

Ik weet niet hoe ik
"Vaarwel," zeg 
Terwijl het enige woord
Dat mij nog rest
Vaarwel, is 
Of zal worden gehoord.
Maar ik kan het niet zeggen 
of Mijn lief ooit laten gaan.
Hoe kan ik het verdragen dat
Mijn kamers zo leegstaan?

Ik zit tussen het stof en hoop
Dat stof ook mij bedekt.
Ik por de as op in de haard 
Waarin geen vlam meer lekt.
De deur doe ik liever niet dicht
Als slot op de eenzaamheid
Zolang mij stof en as nog resten
Van haar aanwezigheid.'

Het lied deed haar aan haar vader denken. Hij kwam bij haar terug als Pekwijfs' stem, zoals hij daar in de oude schommelstoel achterover lag, terwijl zijn laatste leven wegbloedde - tot zelfmoord gedreven, doordat hij door Smaad bezeten was. Zijn walging van zichzelf was zo groot geworden, dat het een walging van het leven was geworden. Het was als haar moeders' godsdienst geweest, die zich alleen waar kon maken, door zich op te dringen aan de mensen eromheen. Maar die walging was onecht geweest en ze dacht nu aan hem met een spijt en medelijden, die ze zich vroeger nooit had kunnen veroorloven. Hij had het bij het verkeerde eind gehad wat haar betrof: ze had heel veel van hem gehouden. Ze had van allebei haar ouders gehouden, hoewel haar eigen bitterheid haar erg had misleid. Op een vreemde manier maakte die herkenning haar bereid. Ze was niet verbijsterd of diep bedroefd, toen Covenant uit het niets tegen haar sprak.
'Dank je,' zei hij bars, schor van ontroering. 'Er zijn nergens genoeg woorden voor te vinden. Maar dank je.' Het geluid van zijn stem deed de tranen over haar gezicht stromen. Ze prikten als verdriet op haar wangen. Maar ze verwelkomde ze en hem. 'Ik weet dat het vreselijk is geweest,' vervolgde hij. 'Is alles goed met je?'
Ze knikte, evenals de wind, die bewegingloos om haar heen scheen te snellen, alsof hij geen andere betekenis had dan verlies. Ik denk het wel. Misschien. Het is niet belangrijk. Ze wilde alleen zijn stem horen, zolang ze er de kans toe had. Ze wist dat het niet lang zou duren. Om hem opnieuw te laten spreken, zei ze de eerste woorden die haar te binnen schoten. 'Je was geweldig. Maar hoe heb je het gedaan? Ik heb er geen idee van hoe je het gedaan hebt.'
Bij wijze van antwoord zuchtte hij - een uitademing van vermoeidheid en herinnerde pijn, niet van verdriet. 'Ik denk dat ik het helemaal niet gedaan heb. Het enige wat ik deed was
willen. De rest...
Caer-Caveral heeft het mogelijk gemaakt. Hile Troy.' Een oud verlangen doordrenkte zijn toon. 'Dat was de "noodzaak", waar hij het over had gehad. Waarom hij zijn leven moest geven. Het was de enige manier, om juist die deur te openen. Zodat Hollian kon worden teruggebracht. En opdat ik niet zo zou worden als de rest van de Doden - niet in staat tot handelen. Hij overtrad de Wet, die mij ervan zou hebben weerhouden, mij tegen Veil te keren. Anders zou ik alleen maar een toeschouwer zijn geweest. En Veil begreep het niet. Misschien was hij te ver heen. Of misschien weigerde hij alleen maar het te geloven. Maar hij probeerde de paradox te negeren.
De paradox van witgoud. En de paradox in zichzelf. Hij wilde het witte goud - de ring. Maar ik ben ook het witte goud. Hij kon dat niet veranderen door mij te doden. Toen hij me met zijn eigen vuur trof, deed hij het enige wat ik niet voor mezelf kon doen. Hij brandde het gif weg. Daarna was ik vrij.' Hij zweeg een ogenblik, richtte zich binnenwaarts. 'Ik wist niet wat er zou gaan gebeuren. Ik was alleen maar doodsbang, dat hij mij in leven zou laten, tot nadat hij de Boog aanviel.' Vaag herinnerde ze zich de manier waarop Covenant Heer Veil had bespot, alsof hij om de dood vroeg. 'Wij zijn geen vijanden, wat hij ook zegt. Hij en ik zijn een. Maar hij schijnt dat niet te weten. Of misschien haat hij het te erg, om het toe te geven. Slechtheid kan niet bestaan, tenzij het vermogen om het te weerstaan ook bestaat. En jij en ik zijn het Land - bij wijze van spreken, in elk geval. Hij is gewoon één kant van ons. Dat is zijn paradox. Hij is een kant van ons. Wij zijn een kant van hem. Toen hij me doodde, probeerde hij in werkelijkheid zijn andere helft te doden. Hij maakte mij alleen maar sterker. Zolang ik hem accepteerde - of mezelf accepteerde, mijn eigen macht, niet probeerde hem aan te doen, wat hij mij wilde aandoen - kon hij niet langs mij heen komen.'
Toen zweeg hij. Maar ze had niet met enige drang naar hem geluisterd. Zij had haar eigen antwoorden en die waren voldoende. Ze luisterde voornamelijk naar het geluid van zijn stem, het enige wat haar interesseerde was, of hij nog bij haar was. Na een ogenblik vroeg ze hem hoe de Eerste en Pekwijf aan de Krochtmonsters hadden kunnen ontsnappen. Hierop dreef een klank als een gegiechel op de wind. 'Ha, dat.' Zijn humor was gekleurd door grimmigheid, maar zij koesterde die, omdat ze nog nooit had gehoord, dat hij het lachen zo nabij was geweest. 'Daarvoor eis ik de eer op.
Veil gaf me zoveel macht. En het maakte me gek, om daar te staan en je niet te kunnen aanraken. Ik moest iets doen. Veil wist de hele tijd al wat de Krochtmonsters aan het uitspoken waren. Hij liet het hen doen, om meer druk op ons uit te oefenen. Dus zorgde ik ervoor dat er iets uit de Krochtterp opsteeg. Ik weet niet wat het was - het duurde niet lang. Maar terwijl de Krochtmonsters aan het buigen waren, hadden de Eerste en Pekwijf een kans om weg te komen. Toen liet ik hun zien, hoe ze jou konden bereiken.' Ze hield van zijn stem. Misschien was nu zowel de schuld, als het venijn eruit gebrand. Ze deelden een ogenblik van kameraadschap. Toen ze erover nadacht wat hij voor haar had gedaan, vergat ze bijna dat ze hem nooit meer in levenden lijve zou zien. Maar toen waarschuwde een of ander instinct haar, dat de duisternis zich verplaatste - dat haar tijd bij hem bijna voorbij was. Ze probeerde haar waardering onder woorden te brengen. 'Jij gaf me wat ik nodig had. Ik zou jou moeten bedanken. Voor alles. Zelfs de gedeelten die pijn deden. Ik heb nooit zoveel gaven ontvangen. Ik wou alleen...'
Bewegend en lichter wordend. Aan alle kanten ging de leegte over in begrenzing. Ze wist waar ze heen ging, wat ze zou vinden, wanneer ze daar kwam en de gedachte eraan bracht al haar kwetsuren en zwakheden samen in een verloren uitroep. Toch ging die kreet onuitgesproken terug het donker in. In geluidloze verbazing besefte ze dat de toekomst iets was, wat ze zou kunnen verdragen. O, Covenant!
Voor de laatste keer verhief ze haar stem tegen hem, sprak tegen hem, alsof ze een vrouw van het Land was: 'Vaarwel, liefste.' Zijn antwoord klonk zacht, terugwijkend op de wind. 'Dat is niet nodig. Ik maak nu deel van je uit. Je zult je altijd herinneren.' Aan de rand van haar hart hield ze stil. Ze kon hem nauwelijks nog horen.
'Ik zal bij je zijn zolang je leeft.' Toen was hij verdwenen.

Langzaam werd de kloof steen tegen haar gezicht. Licht zwol achter haar oogleden. Ze wist voor ze haar hoofd ophief, dat ze tot zichzelf was teruggekeerd in de gewone dageraad van een nieuwe dag. De lucht was koel. Ze rook dauw en lente en koude as en uitbottende bomen. En bloed dat al droog was. Een ogenblik lang bleef ze stilliggen en liet de overgang zichzelf voltooien. Toen wrikte ze haar armen onder zich. Meteen voelde ze een vergeten pijn in de botten achter haar linkeroor. Onwillekeurig kreunde ze, zakte weer tegen de steen aan. Ze zou bereid zijn geweest stil te blijven liggen, terwijl ze zichzelf aanpraatte dat de wond niet hinderde.
Ze had geen haast om naar haar omgeving te kijken. Maar toen ze in elkaar zakte, kwamen onverwachte handen naar haar schouders. Ze waren niet sterk op de manier, waarop zij had geleerd kracht te meten, maar ze grepen haar met voldoende vastberadenheid, om haar op haar knieën te tillen. 'Linden,' fluisterde de door zorg verouderde stem van een man. 'God zij dank.'
Het duurde lang voor haar ogen zich richtten, haar gezichtsvermogen scheen van een grote afstand terug te komen. Ze was zich bewust van de dageraad, de vage grijze steen, de kale holte, die als een kom van dood in het hart van de groene bossen lag. Maar geleidelijk aan onderscheidde ze Covenants' gestalte. Hij lag op een nabije rots uitgestrekt, binnen de geschilderde driehoek van bloed. Het licht streek langs zijn lieve gezicht als een zweem van annunciatie. Uit het midden van zijn borst stak het mes dat al het andere noodzakelijk had gemaakt. De man die haar vasthield, herhaalde haar naam. 'Het spijt me,' mompelde hij. 'Ik had je hier nooit in moeten betrekken. We hadden haar niet bij hem moeten laten blijven. Maar we wisten niet dat hij zoveel gevaar liep.' Langzaam draaide ze haar hoofd om en zag de verontruste en vermoeide blik van dokter Berenford. Zijn ogen schenen in hun kassen te huiveren, waardoor de zware kringen eronder trilden. Zijn oude snor hing over zijn mond. De kenmerkende droge dyspepsie van zijn toon was verdwenen, die liet hem hier in de steek. Bijna angstig stelde hij haar dezelfde vraag als Covenant.
'Ben je in orde?' Ze knikte zo goed als de pijn in haar schedel haar dat toestond. Haar stem schraapte als roest in haar keel. 'Ze hebben hem gedood.' Maar geen woorden waren toereikend voor haar verdriet. 'Ik weet het.' Hij dwong haar in een zittende houding. Toen draaide hij zich om en maakte snel zijn dokterstas open.
Een ogenblik later rook ze de scherpe geur van antiseptica. Met geruststellende vriendelijkheid scheidde hij haar haar, onderzocht haar wond, begon die schoon te maken. Maar hij hield niet op met praten.
'Mevrouw Jason en haar drie kinderen zijn naar mijn huis gekomen. Je hebt haar waarschijnlijk voor het gerechtshof gezien, die eerste dag dat je hier was. Met een bord waarop stond
heb berouw. Zij is een van die mensen, die denken dat artsen en schrijvers gewoon van nature naar de hel gaan. Maar deze keer had ze me nodig. Haalde me een paar uur geleden uit mijn bed. Alle vier...' Hij slikte krampachtig. 'Hun rechterhanden waren vreselijk verbrand. Zelfs die van de kinderen.' Hij was klaar met haar wond verzorgen, maar keek haar niet aan. Een tijdje staarde hij nietsziend naar de dode as van het vreugdevuur. Maar toen ging zijn blik naar Covenant terug. Hij lag daar in zijn versleten T-shirt en oude spijkerbroek, alsof geen lijkwaden op de hele wereld zijn dood waardigheid konden verlenen. Zijn gelaatstrekken waren verstijfd van angst en pijn - en hadden een soort intensiteit, die er als hoop uitzag. Als dokter Berenford niet bij haar was geweest, zou ze Covenant ter vertroosting in haar armen hebben genomen. Hij verdiende beter dan zo onverzorgd te liggen. 'Eerst wilde ze niet met me praten,' vervolgde de oudere man. 'Maar terwijl ik ze naar het ziekenhuis reed, stortte ze in. Ergens binnen in haar, bezat ze nog voldoende fatsoen om ontsteld te zijn. Haar kinderen jammerden en ze kon het niet aanhoren.
Ik denk dat geen van hen wist wat hij deed. God had hun rechtschapenheid tenslotte erkend. Ze hadden allen hetzelfde visioen en ze gehoorzaamden er eenvoudig aan. Ze zweepten zich op, tot ze in alle staten waren en doodden een paard om het bloed te krijgen, dat ze gebruikten om zijn huis mee aan te duiden. Ze waren niet meer bij hun verstand. Waarom ze hem uitkozen weet ik niet.' Zijn stem trilde. 'Misschien omdat hij "onchristelijke" boeken schreef. Ze praatte steeds over "de maker van ontheiliging". Als hij werd gedwongen zichzelf als offer aan te bieden, zou de wereld van zonde worden gezuiverd. Vergelding en openbaring. En Joan was zijn slachtoffer. Ze kon op geen enkele andere manier worden gered.' Zijn bitterheid steeg. 'Wat een geweldig idee. Hoe konden ze er weerstand aan bieden? Ze dachten dat ze de wereld redden, toen ze hun handen in dat vuur staken. Ze kwamen pas uit hun verdwazing bij, toen jij hen stoorde.' Linden begreep zijn ontsteltenis, zijn woede. Maar zij was die crisis te boven. Zonder zich om te draaien zei ze: 'Ze waren net zoals Joan. Ze haatten zichzelf - hun leven, hun armoede, hun machteloosheid.' Net als mijn ouders. 'Het maakte hen gek.' Ze voelde medelijden voor de mensen, die Covenant dit hadden aangedaan. 'Waarschijnlijk wel,' zei dokter Berenford zuchtend. 'Het zou niet de eerste keer zijn.' Toen hervatte hij: 'Hoe dan ook, ik heb mevrouw Jason op de afdeling spoedeisende hulp achtergelaten en de sheriff gehaald. Hij geloofde me niet bepaald - maar hij is in elk geval naar Haven Farm gekomen. We vonden Joan. Ze lag in het huis te slapen. Toen we haar wakker maakten, herinnerde ze zich niets. Maar ze zag eruit alsof ze weer bij haar verstand was. Ik kon het niet vaststellen. In ieder geval was ze niet langer gewelddadig. Ik heb haar door de sheriff naar het ziekenhuis laten brengen. Toen ben ik jou gaan zoeken.' Opnieuw slikte hij zijn ontsteltenis in. 'Ik wilde hem er niet bij hebben. Ik wou niet dat hij zou denken dat jij hier verantwoordelijk voor was.'
Hierop keek ze hem verbaasd aan. Zijn bekommernis om haar - zijn verlangen om haar de conclusies te besparen, die de sheriff zou kunnen trekken, wanneer hij haar alleen met Covenants' lichaam aantrof - raakte de lente van iets nieuws in haar en die ging open alsof hij bloeide. Zijn gezicht was uitgezakt onder het gewicht van zijn verbijsterde zorg, hij leek haar blik met tegenzin onder ogen te zien. Maar hij was een goed mens en toen ze naar hem keek, zag ze dat Covenants' geest niet gestorven was. Zonder het te weten, liet hij haar de enige ware manier zien om Vaarwel te zeggen.
Ze legde haar hand op zijn schouders. Ze zei zacht: 'Geef jezelf niet de schuld. Je kon niet hebben geweten wat er zou gebeuren. En hij heeft gekregen wat hij het liefst wilde. Hij heeft zich onschuldig gemaakt.' Toen leunde ze op hem, zodat ze kon opstaan.
Het zonlicht deed haar moeheid warm en vriendelijk aan. Boven de kale hellingen van de holte stonden bomen, omkranst door het nieuwe groen van de lente, vrolijk  onzegbaar en schoon. In deze wereld was ook gezondheid die moest worden gediend, wonden die moesten worden genezen.
Toen de oudere man bij haar kwam staan, zei ze: 'Vooruit. We hebben werk te doen. Mevrouw Jason en haar kinderen waren niet de enigen. We hebben nog een heleboel meer verbrande handen te verzorgen.' Na een ogenblik knikte dokter Berenford. 'Ik zal de sheriff zeggen waar hij hem kan vinden. We kunnen er in elk geval voor zorgen dat hij een fatsoenlijke begrafenis krijgt.'
'Ja,' antwoordde ze. De zon vervulde haar ogen van helderheid. Samen begonnen zij en haar metgezel de kale helling van de heuvel naar de bomen op te lopen.
Met haar rechterhand hield Linden Avery haar trouwring stevig vast.

Hier eindigt deel 6 en de tweede reeks Kronieken van Thomas Covenant.

Verklarende woordenlijst:

Aangewezene, de: een Elohim gekozen om een bijzondere last te dragen, Findail
Aard-Gezicht: vermogen van Reuzen om verre gevaren en noden te zien
Aardkracht: de bron van alle kracht in het land
Aardvriend: naam die aan Berek Halfhand werd gegeven, daarna aan Covenant
Afslachters: Heer Veils' drie vroegere dienaren

Ak-Haru
: een opper-Haruchai
Aliantha
: prijsbessen
Alwoud, het: voormalig woud dat eens het grootste deel van het Land bedekte
Amith: een vrouw uit Kristal Nedersteen
Andelain  de Heuvels van: een streek in het Land, die vrij is van de Zonnevloek
Ankermeester: de tweede officier aan boord van een Reuzenschip

Arghule/arghuleh
: woeste ijsbeesten
Atiaran: vroegere vrouw uit Mithil Nedersteen, moeder van Lena
Bahgoen: personage uit Reuzenachtig verhaal
Bannor: vroegere Bloedwacht
Berek Halfhand: oude held, de stamvader van de lijn van de Heren
Bern:
Haruchai verloren aan de Claaf
Bewaker van de Ene Boom  de: mystieke figuur die de toegang tot de Ene Boom bewaakt,  ook
ak-Haru Kenaustin Ardenol
Bhrathair
 de: een volk dat leeft aan de rand van de Grote Woestijn
Bhrathairijk: het land van de Bhrathair
Bloedwacht: vroegere dienaren van de Raad van Heren
Boog van Tijd,  de: symbool van het bestaan en de structuur van de tijd

EA